In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 september 2021 uitspraak gedaan over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 221.602,68. De zaak betreft [veroordeelde], die op 28 juni 2019 door de rechtbank is veroordeeld voor het medeplegen van witwassen. De officier van justitie heeft gevorderd dat dit bedrag ontnomen wordt op basis van artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. Tijdens de zitting op 7 september 2021 hebben zowel de officier van justitie, mr. J. Schreurs, als de raadsman, mr. M.A. Prins, hun standpunten gepresenteerd. De officier van justitie stelde dat [veroordeelde] en haar echtgenoot [naam 1] gezamenlijk wederrechtelijk voordeel hebben verkregen, terwijl de verdediging pleitte voor matiging van de vordering tot € 102.037,90, met argumenten over de herkomst van het geld en de gevolgen van een hoofdelijke veroordeling voor hun kinderen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vermogensvermeerdering van € 221.602,68 niet kan worden verklaard uit legale inkomsten van [naam 1] en [veroordeelde]. De rechtbank concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn dat (onbekende) strafbare feiten zijn begaan, die hebben geleid tot het verkrijgen van dit bedrag. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering van de officier van justitie toegewezen en [veroordeelde] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het ontnemingsbedrag. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank de hoofdelijke verplichting tot betaling aan de staat heeft opgelegd, met een gijzelingstermijn van 1.080 dagen bij niet-betaling.