ECLI:NL:RBZWB:2021:4844

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
02/665148-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot witwassen

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 september 2021 uitspraak gedaan over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 221.602,68. De zaak betreft [veroordeelde], die op 28 juni 2019 door de rechtbank is veroordeeld voor het medeplegen van witwassen. De officier van justitie heeft gevorderd dat dit bedrag ontnomen wordt op basis van artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. Tijdens de zitting op 7 september 2021 hebben zowel de officier van justitie, mr. J. Schreurs, als de raadsman, mr. M.A. Prins, hun standpunten gepresenteerd. De officier van justitie stelde dat [veroordeelde] en haar echtgenoot [naam 1] gezamenlijk wederrechtelijk voordeel hebben verkregen, terwijl de verdediging pleitte voor matiging van de vordering tot € 102.037,90, met argumenten over de herkomst van het geld en de gevolgen van een hoofdelijke veroordeling voor hun kinderen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vermogensvermeerdering van € 221.602,68 niet kan worden verklaard uit legale inkomsten van [naam 1] en [veroordeelde]. De rechtbank concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn dat (onbekende) strafbare feiten zijn begaan, die hebben geleid tot het verkrijgen van dit bedrag. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering van de officier van justitie toegewezen en [veroordeelde] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het ontnemingsbedrag. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank de hoofdelijke verplichting tot betaling aan de staat heeft opgelegd, met een gijzelingstermijn van 1.080 dagen bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/665148-17
vonnis van de rechtbank d.d. 21 september 2021
in de ontnemingszaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [geboortedag] 1990 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman: mr. M.A. Prins, advocaat te ’s-Hertogenbosch

1.De procedure

[veroordeelde] is op 28 juni 2019 door de meervoudige kamer voor strafzaken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld voor het medeplegen van witwassen tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd tot een bedrag van € 221.602,68 op grond van artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 september 2021, waarbij de officier van justitie, mr. J. Schreurs, en de raadsman hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat aannemelijk is dat [veroordeelde] en haar echtgenoot [naam 1] wederrechtelijk voordeel hebben verkregen ter hoogte van
€ 221.602,68, zoals is berekend in het Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van
24 september 2019 (hierna: de ontnemingsrapportage). Er is sprake van gezamenlijk genoten voordeel nu beide personen een economische eenheid vormden en dit nog altijd zijn. Daaruit volgt een hoofdelijke aansprakelijkheid voor [naam 1] en [veroordeelde] .

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging bepleit matiging van de vordering tot een bedrag van € 102.037,90. Dit is het bedrag waarvan in de hoofdzaak bewezen is verklaard dat [naam 1] en [veroordeelde] dit hebben witgewassen. Artikel 36e lid 3 Sr geeft weliswaar ruimte om een hoger bedrag te vorderen, maar alleen dan als aannemelijk is dat genoemde personen dat voordeel hebben genoten. Die aannemelijkheid volgt niet uit het dossier. Een gedegen financieel onderzoek naar de geldstromen heeft niet plaatsgevonden en het is mogelijk dat deze via anderen zijn verlopen. Tekenend in dit verband is een chatgesprek tussen derden waarin wordt gezegd dat er nog geld ligt bij ‘ [naam 2] ’.
De verdediging verzoekt verder om [naam 1] en [veroordeelde] niet hoofdelijk te veroordelen, maar het toe te wijzen bedrag pondspondsgewijs te verdelen. Een hoofdelijke veroordeling kan grote gevolgen hebben voor de kinderen, aangezien beide ouders in gijzeling kunnen worden genomen, wanneer de betalingsverplichting onverhoopt niet wordt nagekomen.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het juridisch kader
De officier van justitie baseert zijn ontnemingsvordering op artikel 36e lid 3 Sr. Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van dat artikellid kan plaatsvinden als:
  • betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, en
  • aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten ertoe hebben geleid dat betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
[veroordeelde] is in de hoofdzaak veroordeeld voor het medeplegen van witwassen, zijnde een vijfde geldboete categorie feit. Aan het eerste vereiste voor toewijzing van de ontnemingsvordering is dus voldaan.
De vervolgvraag is of aannemelijk is dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit het door haar gepleegde witwassen of uit andere strafbare feiten.
De vermogensvermeerdering
In de ontnemingsrapportage [1] is het totale bedrag ad € 221.602,68 gebaseerd op twee geconstateerde geldstromen:
1. overboekingen van [bedrijf] op bankrekeningen die op naam staan van [naam 1] en [veroordeelde] tot een bedrag van in totaal € 17.656,31 (periode 25 januari 2015 -
4 juli 2016) [2] ;
2. stortingen van tegoeden op de bitcoinkaart die op naam staat van [naam 1] voor een totaalbedrag van € 203.946,50 (periode 1 juli 2016 - 10 december 2017). [3]
De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de berekening van deze bedragen en neemt daarom deze berekening onverkort over.
Voor de rechtbank staat vast dat de overgeboekte bedragen door [bedrijf] daadwerkelijk door [naam 1] en [veroordeelde] zijn verkregen en tot een vermogensvermeerdering bij hen hebben geleid. De bankrekeningen waarop de bedragen zijn ontvangen staan op hun namen en er zijn geen aanwijzingen dat deze rekeningen slechts als doorsluisrekening hebben gefungeerd.
Voor de rechtbank bestaat voorts geen twijfel dat [naam 1] ook de tegoeden op de [tegoedkaart] heeft verkregen. Hij is de tenaamgestelde van deze door hem zelf bestelde kaart [4] en niet gebleken is dat hij deze kaart voor anderen in gebruik had. Sterker nog, [naam 1] heeft verklaard dat hij de enige gebruiker is van de kaart en dat hij het met de kaart opgenomen geld heeft opgemaakt [5] . Het door de raadsman gevoerde verweer dat de [tegoedkaart] mogelijk door onbekende derden is gebruikt, wordt daarom als onvoldoende aannemelijk terzijde geschoven.
In paragraaf 5.2.1 van de ontnemingsrapportage is - kort gezegd - vermeld dat [naam 1] en [veroordeelde] ten tijde van de verkrijging van de hierboven genoemde bedragen gehuwd waren, dat zij een gezamenlijke huishouding voerden en dat zij gezamenlijk beschikten over de aan hun toebehorende gelden. Op basis hiervan is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat [naam 1] en [veroordeelde] samen een economische eenheid vormden waarbij sprake was van een gezamenlijk vermogen.
Al met al kan worden geconcludeerd dat sprake is van een gezamenlijke vermogensvermeerdering van € 221.602,68 voor [naam 1] en [veroordeelde] .
De wederrechtelijkheid
De rechtbank stelt vast dat de vermogensvermeerdering met een bedrag van € 221.602,68 niet kan worden verklaard uit legale inkomsten van [naam 1] en [veroordeelde] . [naam 1] had in de periode 25 januari 2015 tot 10 december 2017 geen legaal inkomen en het legale inkomen van [veroordeelde] was niet eens toereikend voor het dragen van de vaste lasten van het gezin. Verder is uit onderzoek van [bedrijf] naar voren gekomen dat de verrichtte transacties met de bitcoins via Bitcoinmixers of darkweb marketplaces plaatsvonden.
Zo’n mixer bij de aan- en verkoop van virtuele betaalmiddelen is een door FIU-Nederland vastgestelde witwastypologie [6] en het darkweb wordt, zo is algemeen bekend, veelal gebruikt voor het (ver)kopen van verboden goederen. Daarbij komt dat [veroordeelde] geen verklaring heeft gegeven voor de herkomst van dit geldbedrag en dat [naam 1] over de herkomst van dit geldbedrag hoogst ongeloofwaardig heeft verklaard. [7] Dit alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat aannemelijk is dat (onbekende) strafbare feiten zijn begaan en ertoe hebben geleid dat [naam 1] en [veroordeelde] het bedrag van € 221.602,68 in gezamenlijkheid hebben verkregen.
4.2
Vaststelling ontnemingsbedrag
De rechtbank zal het terug te betalen bedrag vaststellen op € 221.602,68.
De rechtbank zal [veroordeelde] hoofdelijk veroordelen tot betaling van genoemd bedrag, nu het voordeel als gemeenschappelijk voordeel kan worden aangemerkt waarover [naam 1] en [veroordeelde] konden beschikken. Voor een pondspondsgewijze verdeling zoals de raadsman heeft verzocht ziet de rechtbank geen aanleiding, gezien de economische eenheid die [naam 1] en [veroordeelde] vormden en er geen concrete aanknopingspunten voorhanden zijn die de door de raadsman voorgestelde verdeling van het voordeel rechtvaardigen.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 221.602,68;
- legt [veroordeelde] de hoofdelijke verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 221.602,68, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
1.080 dagen;
- bepaalt dat [veroordeelde] is verplicht tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, behoudens voor zover aan deze betalingsverplichting reeds door of namens een ander is voldaan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. E.G.F. Vliegenberg en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. H..J.E.M. Hoezen en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 september 2021.
Mr. Vliegenberg en mr. Hoekstra zijn niet in de gelegenheid om dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hierna wordt steeds verwezen naar pagina’s uit Ontnemingsdossier wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e 3e lid WvSr, naar waarheid opgemaakt door [verbalisant] , inspecteur van Politie, werkzaam als Operationeel specialist A, Dienst Regionale Recherche, eenheid Zeeland-West-Brabant op 24 september 2019.
2.Pagina 34.
3.Pagina 136.
4.Pagina 321.
5.Pagina 323
6.Pagina 34.
7.Vonnis onder hetzelfde parketnummer van de meervoudige strafkamer Zeeland-West-Brabant d.d. 28 juni 2019.