In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een ambtshalve opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het tijdvak van 22 juni 2017 tot en met 31 december 2017, waarbij een belastbaar bedrag van € 500.000 was vastgesteld. De inspecteur had het bezwaar van de belanghebbende op 12 mei 2020 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke bezwaartermijn van zes weken was verstreken, en dat de belanghebbende pas op 9 juli 2019 een zelfstandige aangifte had ingediend, wat resulteerde in een overschrijding van de termijn. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die de belanghebbende aanvoerde, zoals een faillissement van de moedermaatschappij en een structuurwijziging, niet voldoende waren om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat zij onbevoegd was voor zover het beroep zich richtte tegen de ambtshalve vermindering van de aanslag. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 21 september 2021.