In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is een beroep ingesteld door een besloten vennootschap (B.V.) tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had op 19 juni 2020 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak van 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017, alsmede belastingrente. De naheffingsaanslag was gebaseerd op een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van de belanghebbende over de periode van 30 mei 2017 tot en met 31 december 2018.
Tijdens het boekenonderzoek werd een inkoopfactuur aangetroffen van een leverancier, waaruit bleek dat de belanghebbende een aanzienlijke hoeveelheid goederen had aangeschaft. De inspecteur betwistte echter de rechtmatigheid van de vooraftrek van de omzetbelasting die door de belanghebbende was geclaimd, omdat de inkoopfactuur enkele formele gebreken vertoonde. De rechtbank oordeelde dat, ondanks deze gebreken, de aftrek van voorbelasting niet automatisch geweigerd kon worden, mits aan de materiële voorwaarden voor aftrek was voldaan.
De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet in haar bewijslast was geslaagd om aan te tonen dat zij recht had op de vooraftrek. De inspecteur had terecht de naheffingsaanslag opgelegd, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 24 september 2021 en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.