ECLI:NL:RBZWB:2021:4824

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
BRE 20/7248
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en terbeschikkingstelling van een kapsalon als werkruimte

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.396, terwijl hij zelf een belastbaar inkomen van € 23.279 had aangegeven. De inspecteur had de kapsalon van de partner van de belanghebbende als resultaatsvermogen in aanmerking genomen, wat leidde tot de hogere aanslag.

Tijdens de zitting op 25 augustus 2021 werd de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de kapsalon niet kwalificeert als een zelfstandig gedeelte van de woning, zoals vereist onder de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank overwoog dat, hoewel de kapsalon over een eigen opgang en watervoorziening beschikt, het ontbreken van sanitaire voorzieningen en de noodzaak om door de kapsalon te lopen om de werkplaats te bereiken, tegen de kwalificatie als zelfstandige werkruimte pleiten. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en stelde het belastbaar inkomen vast op € 23.279.

Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 2.030 werden vastgesteld. De rechtbank gelastte ook dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem werd vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/7248
uitspraak van 24 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 28 mei 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.396, en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 38 (aanslagnummer [nummer] .H.76.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. drs. J.R.P.M. Nielen, verbonden aan Nielen Belastingadviesbureau te Katwijk (N-B), en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

1.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.279 en vermindert de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.030;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2.Gronden

Feiten
2.1.
Op 19 april 2017 heeft belanghebbende het recht van eigendom met betrekking tot het perceel grond met woning, bedrijfsruimte en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te [plaats] aan [straat] verworven.
2.2.
Ten tijde van voornoemde eigendomsoverdracht was de indeling van het gebouwde als volgt.
2.3.
De gearceerde ruimte die op de plattegrond is aangegeven als ‘showroom’ wordt door de fiscaal partner van belanghebbende (hierna: de partner) vanaf 1 juni 2017 gebruikt als kapsalon (hierna: de kapsalon). De kapsalon heeft een oppervlakte van circa 40 vierkante meter en beschikt over een eigen opgang. Verder is in de kapsalon een watervoorziening aanwezig in de vorm van een wastafel. De ruimte beschikt niet over een toilet of keukenblok.
2.4.
De partner huurt de kapsalon voor € 100 per week, inclusief gas, water en licht.
2.5.
De ruimte die op de plattegrond is aangegeven als ‘garage’ gebruikt belanghebbende als werkplaats voor zijn onderneming (hierna: de werkplaats). Het toilet dat volgens de plattegrond in de werkplaats is gesitueerd, heeft belanghebbende verwijderd. De water toe- en afvoer van het toilet zijn afgedopt.
2.6.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2017 als belastbaar inkomen uit werk en woning € 23.279 aangegeven. Er is geen bedrag in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden voor de terbeschikkingstelling van de kapsalon aan zijn partner.
2.7.
De inspecteur is met de definitieve aanslag IB/PVV 2017 van de aangifte afgeweken, en heeft de kapsalon als resultaatsvermogen in aanmerking genomen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is in de definitieve aanslag vastgesteld op € 24.396. Bij de aanslag is € 38 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.8.
In bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
Geschil
2.9.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de inspecteur in de aanslag IB/PVV 2017 terecht op grond van artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) een bedrag als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen voor de terbeschikkingstelling van de kapsalon aan zijn partner. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kapsalon een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt, zodat sprake is van een kwalificerende werkruimte als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB.
2.10.
Verder is tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Kwalificerende werkruimte
2.11.
De inspecteur bepleit een hoger resultaat uit overige werkzaamheden dan in de aangifte is aangegeven, in verband met de terbeschikkingstelling van de kapsalon. De bewijslast daarvoor rust op de inspecteur.
2.12.
Van een ter beschikkingstelling in de zin van artikel 3.91 van de Wet IB is sprake indien de kapsalon kwalificeert als werkruimte als bedoeld in artikel 3.16 van de Wet IB. Op grond van het bepaalde in artikel 3.16 van de Wet IB komen kosten en lasten die verband houden met een werkruimte niet in aftrek op de winst, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt (het zelfstandigheidscriterium) en intensief wordt gebruikt voor verwerving van inkomen (het inkomstencriterium).
2.13.
Niet in geschil is dat aan het inkomstencriterium is voldaan. Uitsluitend is tussen partijen in geschil of de kapsalon een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt.
2.14.
De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, en stelt hiertoe dat de kapsalon duidelijk te onderscheiden uiterlijke kenmerken heeft en kan worden verhuurd aan derden. De aanwezigheid van sanitaire voorzieningen is tijdens de parlementaire behandeling van artikel 3.16 van de Wet IB slechts als voorbeeld genoemd [1] . De aan- dan wel afwezigheid daarvan is derhalve voor de kwalificatie van de werkruimte niet doorslaggevend. Bovendien is sanitair, hoewel op dit moment niet aanwezig en ook niet noodzakelijk, eenvoudig terug te plaatsen, aldus de inspecteur. Verder wijst de inspecteur op de door belanghebbende met zijn partner gesloten huurovereenkomst en op het in verhouding hoge verbruik van gas, water en licht door de kapsalon. Ter zitting heeft de inspecteur daar nog aan toegevoegd dat de zelfstandige verhuurbaarheid verder blijkt uit het feit dat ook een kapsalon van een derde volgens de Kamer van Koophandel is gevestigd op het adres [straat] te [plaats] .
2.15.
Belanghebbende betwist dat de kapsalon een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Hij stelt hiertoe dat een wezenlijk element, te weten sanitaire voorzieningen, ontbreekt. Het weggehaalde sanitair is niet eenvoudiger te realiseren in de kapsalon dan elders in de woning, en bovendien was het weggehaalde sanitair, gelegen in de werkplaats en dus niet direct vanuit de kapsalon bereikbaar. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat hij zijn werkplaats vanuit de woning uitsluitend via de kapsalon kan bereiken en tot slot heeft hij betwist dat een kapsalon, anders dan die van zijn partner, op het betreffende adres is gevestigd.
2.16.
De rechtbank overweegt dat vóór de stelling dat de kapsalon een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt, pleit dat de kapsalon beschikt over een eigen opgang, een watervoorziening in de vorm van een wastafel, en vanaf de straatzijde zichtbaar is. Daar tegenover staat echter dat als belanghebbende de werkplaats vanuit de woning wil betreden hij altijd door de kapsalon heen moet lopen, de kapsalon niet beschikt over sanitair, dat weliswaar sanitair kan worden gecreëerd, maar dat de oude sanitaire voorziening waar de inspecteur naar verwijst zich niet in de kapsalon bevindt, en ook geen onderdeel van de kapsalon vormt. Voor zover sanitair gemakkelijk gerealiseerd zou kunnen worden, behoort dat sanitair dan tot de werkplaats, en niet tot de kapsalon.
2.17.
Voorgaande argumenten, in samenhang bezien, brengen de rechtbank tot het oordeel dat ten aanzien van de kapsalon van een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning geen sprake is. De aanwezigheid van een huurovereenkomst en het door de inspecteur gestelde verbruik van gas, water en licht doen daar niet aan af. Ook de stelling van de inspecteur dat een kapsalon, anders dan die van de partner van belanghebbende, op hetzelfde adres zou zijn gevestigd, leidt – nog daargelaten de juistheid van die stelling – gelet op de gemotiveerde betwisting van belanghebbende niet tot een ander oordeel.
2.18.
Omdat de kapsalon niet kwalificeert als werkruimte als bedoeld in artikel 3.16 van de Wet IB, is van terbeschikkingstelling van de kapsalon in de zin van artikel 3.91 van de Wet IB geen sprake. De correctie van het resultaat uit overige werkzaamheden kan dus niet in stand blijven. Voor dat geval hebben partijen ter zitting verklaard dat het belastbaar inkomen uit werk en woning conform de door belanghebbende ingediende aangifte moet worden vastgesteld op € 23.279. Het beroep is dus gegrond.
Belastingrente
2.19.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. De beslissing van de rechtbank betreffende de belastingrente volgt de beslissing betreffende de aanslag.
Proceskostenveroordeling
2.20.
Omdat het beroep gegrond is verklaard, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.030 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 534, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).
2.21.
Gelet op voorgaande behoeft de vraag of recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase omdat, zoals belanghebbende betoogt, de inspecteur in de aanslagregelende fase slordig heeft gehandeld, geen behandeling meer.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 24 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2002/2003, 29 026, nr. 3