ECLI:NL:RBZWB:2021:4738

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7965
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een WIA-uitkering. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R.E. Teusink, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het UWV had deze geweigerd op basis van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 31,44%, wat onder de vereiste 35% ligt. Eiser had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en was ziek gemeld met klachten die zijn functioneren beïnvloedden. Het UWV had in eerdere besluiten, waaronder een primair besluit van 21 oktober 2019 en een bestreden besluit van 7 juli 2020, vastgesteld dat eiser niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.

De rechtbank heeft de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het UWV in haar overwegingen betrokken. Eiser had aangevoerd dat zijn beperkingen ernstiger waren dan door het UWV was vastgesteld, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapportages van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) van 4 oktober 2019 de belastbaarheid van eiser correct weergaf en dat de geselecteerde functies voor de berekening van de arbeidsongeschiktheid passend waren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld op minder dan 35%, waardoor het UWV de WIA-uitkering terecht had geweigerd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7965 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. R.E. Teusink,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 21 oktober 2019 (primair besluit) heeft het UWV geweigerd eiser een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
In het besluit van 7 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 17 juni 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, [naam tolk] als tolk in de taal Berber (Tarifit) en A.J.J.M. van Eijk namens het UWV.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is werkzaam geweest als productiemedewerker bij [naam werkgever] tot 1 mei 2017. Hierna heeft het UWV eiser bij besluit van 13 april 2017 vanaf 1 mei 2017 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Vanuit die situatie heeft eiser zich per 27 oktober 2017 ziek gemeld met klachten van de handen en voor wat betreft lopen, staan, zitten, bukken en tillen.
Bij besluit van 29 januari 2018 heeft het UWV na dertien weken doorbetaling van zijn WW-uitkering eiser per 28 januari 2018 een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend.
Vervolgens heeft eiser op 18 juli 2019 bij het UWV een aanvraag gedaan voor een WIA-uitkering.
Bij het primaire besluit heeft het UWV eiser een WIA-uitkering geweigerd per 25 oktober 2019 omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid met 31,44% onder de 35% ligt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 oktober 2019 heeft vastgesteld op 31,44% en daarom de WIA-uitkering heeft geweigerd per die datum.
3.
Wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
In het tweede lid is bepaald dat in het eerste lid onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
In het derde lid is bepaald dat onder duurzaam mede wordt verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Volgens artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
Van belang is dan ook:
- of eiser medische beperkingen heeft en
- of hij daardoor geheel of gedeeltelijk niet meer in staat is met arbeid inkomsten te verwerven.
4.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
4.1
Verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] heeft het dossier bestudeerd en eiser gezien en onderzocht op zijn spreekuur van 10 september 2019. Hij heeft gerapporteerd dat eiser
forse beperkingen ervaart ten aanzien van de nek, de onderrug, de schouder rechts en de handen en dat eiser aan de polsen het jaar ervoor is geopereerd beiderzijds. Eiser blijft echter forse beperkingen houden ten aanzien van het handgebruik en krijgt daarvoor op 11 september 2019 een EMG onderzoek.
Tevens geeft eiser aan dat er ook onderzoek heeft plaatsgevonden ten aanzien van de onderrug waarbij een scan heeft plaatsgevonden en dat er verergering zou zijn opgetreden ten aanzien van de problematiek. Eiser verzocht daarom nadere informatie op te vragen bij de behandelende arts.
Gezien de eigen onderzoeksbevindingen ziet de verzekeringsarts toch een zekere discrepantie ten aanzien van het feit dat eiser van mening is tot geen enkele arbeid in staat te zijn. Beperkingen kunnen op dat moment wel enigszins gesteld worden ten aanzien van de locomotore belastbaarheid. Echter die acht [naam verzekeringsarts 1] niet van dien aard dat gesteld kan worden dat er conform de richtlijnen van het Schattingsbesluit op medische gronden sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. In het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dient niet te worden uitgegaan van de subjectieve beleving van klant, maar van de te objectiveren afwijkingen. Aanvullende informatie van de behandelaar leerde wel dat er nog aanvullende behandeling plaats zal vinden, maar dat is volgens de verzekeringsarts niet van dien aard, dat eiser structureel geen deel zou kunnen uitmaken van het arbeidsproces.
De verzekeringsarts verwacht dat de behandeling verbetering van de belastbaarheid zal geven. Voor behandeling is wel toestemming van de zorgverzekeraar nodig. Verbetering is dan te verwachten voor de locomotore belastbaarheid. Belemmerende factor is dat eiser geen arbeidsmogelijkheden ziet
.
De beperkingen en de belastbaarheid van eiser heeft verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 4 oktober 2019.
Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts 2] heeft de beschikbare medische gegevens bestudeerd, de hoorzitting van 2 juli 2020 bijgewoond en de informatie van de orthopedisch chirurg [naam orthopedisch chirurg] van eiser van 16 januari 2020 in haar afwegingen betrokken. De verzekeringsarts b&b is van mening dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid, maar eiser is niet volledige arbeidsongeschikt op medische gronden, omdat er benutbare mogelijkheden zijn. Eiser behoort volgens haar niet tot een der uitzonderingscategorieën, hij is immers niet bedlegerig, is ADL-zelfstandig, is niet opgenomen in ziekenhuis of instelling en er zijn geen ernstige stoornissen op alle drie de rollen van het persoonlijk en sociaal functioneren. De primaire verzekeringsarts is daarom volgens [naam verzekeringsarts 2] tot de terechte conclusie gekomen dat eiser belastbaar is. De primaire verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen op gebied van aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. De aangenomen beperkingen zijn passend bij de geobjectiveerde problematiek.
Eiser claimt verdergaande beperkingen. Bij eiser was er sprake van CTS (carpaal tunnelsyndroom) beiderzijds, waarvoor hij beiderzijds is geopereerd. Ondanks dat de EMG geen argumenten toonde voor het nog aanwezig zijn van de CTS, blijft eiser wel klachten houden. De orthopedisch chirurg overweegt hierbij dat de langdurige druk op de zenuw mogelijk een chronisch letsel heeft veroorzaakt, echt aangetoond wordt dit niet. Tijdens de hoorzitting blijkt dat eiser alle bewegingen met de handen kan maken. De primaire verzekeringsarts geeft aan dat de kracht voldoende is en dat een munt kan worden onderscheiden, zodat er geen gevoelsstoornis is. Uit het voorgaande volgt volgens de verzekeringsarts b&b dat er geen objectieve medische afwijkingen worden gevonden die het noodzakelijk maken de handfunctie te beperken.
Eiser heeft klachten van zijn nek. De MRI heeft evidentie voor een rechts paramediane
discusprotrusie op niveau C6-C7. Het EMG toont geen radiculair lijden aan op dit gebied. Bij de primaire verzekeringsarts blijkt dat eiser zijn nek normaal kan bewegen en ook tijdens de hoorzitting kan eiser zijn nek bewegen. Vanwege de nekklachten is het van belang de
statische houding van de nek te beperken en dat is gebeurd.
Eiser heeft tevens klachten van de schouders. Tijdens de hoorzitting beweegt eiser beide armen moeilijk omhoog, terwijl er tijdens het spreekuur van de primaire verzekeringsarts sprake was van een verschil tussen rechts en links. Eiser is hierdoor beperkt in tillen, dragen en zware voorwerpen hanteren en bovenhands werken. Deze beperkingen worden beschreven in de FML.
Eiser heeft klachten van zijn rug bij degeneratief lijden laag lumbaal. De primaire
verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen om de belasting van de rug te beperken. De
beschreven mogelijkheden passen bij het degeneratief lijden. Eiser geeft tijdens de hoorzitting aan dat de klachten van de rug zijn toegenomen, er is een verdenking op een hernia. Eiser is hiervoor bij de neuroloog geweest en deze laat een MRI maken op 21 juli 2020. Tijdens de hoorzitting blijkt dat de toename van klachten sinds april 2020 is. De toegenomen klachten worden buiten beschouwing gelaten, omdat de datum in geding ruim voor april 2020 is.
Opgemerkt wordt dat het feit dat eiser klachten heeft en beperkingen ervaart, niet zonder meer betekent, dat er ook verzekeringsgeneeskundige beperkingen moeten worden aangenomen op basis van ziekte of gebrek. De taak van de verzekeringsarts beperkt zich tot het beoordelen wat eiser medisch gezien kan, dan wel wat in zijn vermogen ligt om te doen, zonder dat aantoonbare gezondheidsschade of letsel optreedt. Beperkingen worden slechts geduid voor objectiveerbare stoornissen. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de actuele status.
De verzekeringsarts b&b ziet geen niet bekende medische feiten die een ander licht werpen op de vastgestelde functionele mogelijkheden. Eiser heeft geen medische stukken overlegd, waaruit blijkt dat de gezondheidstoestand en de daaruit voor het verrichten van arbeid voortvloeiende beperkingen per datum in geding (25 oktober 2019) anders waren dan door de primaire verzekeringsarts werd geconcludeerd en zij ziet dan ook geen aanleiding af te wijken van de FML van 4 oktober 2019.
4.2
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat hij meer dan 31,44% arbeidsongeschikt is en dat de beperkingen in de FML ernstiger moeten zijn voor buigen, tillen, duwen, trekken, tillen, dragen, hanteren van zware lasten, lopen, klimmen, lang zitten of staan. Ernstiger acht eiser zich ook beperkt voor gebogen of getordeerd actief en boven schouderhoogte zijn. Verder heeft eiser gesteld het hoofd niet lang in een bepaalde stad te kunnen houden en zijn vingers en handen niet normaal te kunnen gebruiken. Hij kan weliswaar een pen vasthouden maar er niet mee schrijven. De lange tijd dat er mogelijk druk op een zenuw heeft gestaan heeft mogelijk letsel als chronisch gevolg volgens eiser.
Onder verwijzing naar de brief van neuroloog [naam neuroloog] van 23 juli 2020 stelt eiser dat weliswaar de rugklachten na 20 april 2020 nog zijn toegenomen, maar dat die er al voor die tijd ook duidelijk waren en dat inmiddels is vastgesteld dat het ook toen om hernia ging.
In reactie op de beroepsgronden heeft verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts 2] in haar rapportage van 29 januari 2021 gesteld dat geen nieuwe medische informatie in beroep is ingebracht met betrekking tot de klachten van de nek, handen en schouders en dat de medische problematiek van de handen in bezwaar al was geobjectiveerd, waarbij niet is kunnen blijken dat eiser een pen die hij kan vasthouden niet zou kunnen gebruiken, nu er alleen sprake is van tintelingen en niet van een belemmering te schrijven.
Naar aanleiding van de claim van eiser dat de beperkingen van de rug die door orthopeed in juni 2020 zijn gevonden ook al op de datum in geding (25 oktober 2019) aanwezig waren wijst de verzekeringsarts b&b op de informatie van orthopeed [naam orthopedisch chirurg] van 19 september 2019 waaruit blijkt dat er op dat moment sprake was van mechanische lumbalgie klachten op basis van degeneratief lijden laag lumbaal. Er werden toen volgens [naam verzekeringsarts 2] geen aanwijzingen gevonden voor een HNP (hernia). Dit past volgens haar ook bij het feit dat eiser pas in april 2020 klachten kreeg die passen bij een HNP. Zij ziet daarom geen noodzaak per datum in geding meer beperkingen aan te nemen met betrekking tot de belasting van de rug.
4.3
Oordeel rechtbank over beroepsgronden
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten, waaronder niet alleen de klachten van de vingers en de handen, maar ook de rugklachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden.
De informatie die eiser in beroep heeft overgelegd geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts b&b in haar reactie op de beroepsgronden van 29 januari 2021 gemotiveerd heeft aangegeven waarom in de FML niet onvoldoende beperkingen voor de handen en vingers zijn opgenomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts b&b aan de hand van informatie van dezelfde orthopeed als waar eiser naar heeft verwezen duidelijk gemaakt dat de rugklachten die volgens eiser tot meer en/of zwaardere beperkingen zouden moeten leiden op de datum in geding, als zodanig niet te objectiveren waren. Verder blijkt uit de informatie van de orthopeed van juli 2020 dat eiser de toegenomen rugklachten die duiden op hernia sinds april 2020 heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts b&b er dus vanuit kunnen gaan dat die klachten niet speelden op de datum in geding.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat in de FML van 4 oktober 2019 de beperkingen van eiser zijn onderschat. Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in die FML.
5.
Geschiktheid voor de functies
5.1
Een arbeidsdeskundige van het UWV heeft, rekening houdend met de vastgestelde FML de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid: textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) (Sbc-code 111160), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (Sbc-code 111180) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (Sbc-code 111171).
5.2
De rechtbank ziet geen reden te oordelen dat de voor eiser geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank verwijst naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 18 oktober 2019
.Daarin is inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, eiser de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies.
Eisers standpunt dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten, vloeit voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Zoals de rechtbank in overweging 4.3 heeft geconcludeerd is die opvatting niet juist.
De hiervoor genoemde functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
6.
Mate van arbeidsongeschiktheid
Op basis van de inkomsten die eiser met de geduide functies kan verdienen, heeft het UWV een berekening gemaakt die leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 31,44%. Omdat eiser tegen deze berekening geen gronden naar voren heeft gebracht, gaat de rechtbank uit van deze mate van arbeidsongeschiktheid. Dit leidt tot de conclusie dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
Omdat pas recht bestaat op een WIA-uitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer, heeft het UWV de WIA-uitkering terecht geweigerd per 25 oktober 2019.
Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
7.
Proceskosten en griffierecht
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier, op 21 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.