ECLI:NL:RBZWB:2021:4699

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
AWB- 21_2906 VV en AWB- 21_2909
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanpassing van een omgevingsvergunning voor het realiseren van opslagboxen in strijd met bestemmingsplan

Op 20 september 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers beroep hebben ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal. Dit besluit betrof de verlening van een omgevingsvergunning aan een vergunninghoudster voor het realiseren van opslagboxen op een bouwperceel. Verzoekers, die bezwaar hadden gemaakt tegen het primaire besluit van 17 september 2020, vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen. De zitting vond plaats op 6 september 2021 in Breda, waar verzoekers werden bijgestaan door hun gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door twee advocaten, terwijl de vergunninghoudster niet aanwezig was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers een spoedeisend belang hadden bij hun verzoek en besloot niet alleen uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De rechter concludeerde dat de vergunninghoudster's aanvraag voor opslagboxen in strijd was met het bestemmingsplan, aangezien het bedrijf niet paste binnen de toegestane categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het primaire besluit werd geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekers.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de ruimtelijke ordening en de belangen van de verzoekers in overweging te nemen bij het nemen van een nieuw besluit. De rechter heeft ook aangegeven dat het college moet onderzoeken of het mogelijk is om buitenplans af te wijken van het bestemmingsplan, en dat een goede ruimtelijke onderbouwing vereist is voor toekomstige besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/2906 WABOA VV en BRE 21/2909 WABOA

uitspraak van 20 september 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

1. [namen verzoekers 1],

2. [namen verzoekers 2],

te [woonplaats verzoekers], verzoekers,
gemachtigde: mr. M.P. Wolf,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [vestigingsplaats vergunninghouder], vergunninghoudster.

Procesverloop

Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 10 juni 2021 van het college (bestreden besluit) over het verlenen van een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster voor het realiseren van opslagboxen op het bouwperceel [adres bouwperceel] in [plaats bouwperceel]. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting in Breda op 6 september 2021. Daarbij was aanwezig verzoeker [naam verzoeker 1], bijgestaan door mr. E.C.J. Wouters (kantoorgenoot van de gemachtigde). Namens het college waren aanwezig mr. Y. Bons en mr. I. Kraus.
Namens vergunninghoudster was niemand aanwezig.

Overwegingen

1.
Feiten
Op 16 juli 2020 heeft vergunninghoudster een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van opslagboxen op het bouwperceel [adres bouwperceel] in [plaats bouwperceel], kadastraal bekend als [kadasternummer] (het perceel). Het bouwplan ziet op het realiseren van 26 opslagboxen/garageboxen en een openbare ruimte.
Bij besluit van 17 september 2020 (primair besluit) heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten:
  • bouwen van een bouwwerk; en
  • planologisch strijdig gebruik vanwege de planregels voor de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 1’.
Verzoekers [namen verzoekers 2] wonen aan [adres verzoekers 2] in [woonplaats verzoekers]. Verzoekers [namen verzoekers 1] wonen aan [adres verzoekers 1] in [woonplaats verzoekers]. Zij hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van verzoekers gegrond verklaard. Het college heeft het primaire besluit hersteld door in het bestreden besluit:
De activiteit planologisch strijdig gebruik op grond van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4.5.1 onder b van het bestemmingsplan te vergunnen onder opneming van de motivering en de belangenafweging zoals verwoord in het advies van de commissie;
De voorwaarden voor archeologische begeleiding op te nemen; en
Het stikstofrapport van 3 juni 2021 als onderdeel van dit besluit toe te voegen.
Voor het overige is de omgevingsvergunning in stand gelaten.
2.
Spoedeisend belang
Vergunninghoudster heeft kenbaar gemaakt dat zij graag van de aan haar verleende omgevingsvergunning gebruik wil gaan maken. Ter voorkoming van een onomkeerbare situatie hebben verzoekers gevraagd het bestreden besluit te schorsen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers een voldoende spoedeisend belang hebben bij hun verzoek en komt toe aan een inhoudelijke beoordeling daarvan.
3.
Kortsluiting
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is, ten behoeve van de leesbaarheid, opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Standpunt verzoekers
Verzoekers hebben, samengevat, de volgende gronden aangevoerd:
De vergunning is in strijd met artikel 4.5.1 van de planregels;
Er is geen sprake van een goede ruimtelijke ordening;
Het bouwplan is in strijd met de bouwregels van het bestemmingsplan;
Strijd met de parkeerregeling uit het bestemmingsplan.
6.
Artikel 4.5.1 van de planregels
6.1
Het perceel ligt in het bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’ en heeft daarin de bestemming ‘Bedrijf - 2’ en de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 1’.
Op grond van artikel 4.1 onder a van de planregels zijn de voor 'Bedrijf - 2' aangewezen gronden bestemd voor:
a. industriële en ambachtelijke bedrijven voor zover deze voorkomen in de categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of het bedrijf van vergunninghoudster past in deze bestemming. Ter zitting is gebleken dat tussen het college en verzoekers niet in geschil is dat een verhuurbedrijf van garageboxen/opslagboxen geen industrieel of ambachtelijk bedrijf is. Vestiging van dit bedrijf is dus in strijd met het bestemmingsplan. Vervolgens is de vraag of het college (op dit punt) van het bestemmingsplan kan afwijken en of in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik is gemaakt.
6.2
Op grond van artikel 4.5.1 onder b van de planregels kan het college met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde:
b. in 4.1 onder a teneinde bedrijven toe te laten die niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn genoemd, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de algemeen toelaatbare categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Het college heeft in het bestreden besluit – in navolging van de Commissie voor de bezwaarschriften – van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik gemaakt.
6.3
Verzoekers stellen dat artikel 4.5.1 onder b van de planregels alleen betrekking kan hebben op het toestaan van bedrijven die niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn genoemd. Volgens verzoekers past een dienstverlenend bedrijf voor de verhuur van opslagboxen/ garageboxen bij categorie 63.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten:
Categorie 63.2 Overige dienstverlening t.b.v. het vervoer n.e.g.
- stalling algemeen categorie 3.1
- caravan- en fietsenstalling categorie 2
Verzoekers stellen zich daarmee op het standpunt dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 4.5.1 onder b van de planregels voor dit bedrijf omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van artikel 4.1 onder a van de planregels.
6.4
Ter zitting heeft het college het standpunt ingenomen dat het bedrijf met opslagboxen/garageboxen past in categorie 51.4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten (overige opslag).
Gelet daarop stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekers en het college het erover eens zijn dat dit bedrijf wel is genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van dat het bedrijf van vergunninghoudster onder één van de categorieën genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten valt. Daarbij kan in het midden blijven welke categorie het beste past (63.2 of 51.4), nu dit voor de uitkomst van het geschil niet relevant is.
Dit leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het college de afwijking van het bestemmingsplan ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 4.5.1. onder b van de planregels. Dit artikelonderdeel is immers alleen van toepassing op níet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten genoemde bedrijven. Het college was dus niet bevoegd om in dit geval gebruik te maken van deze binnenplanse afwijkingsmogelijkheid.
Het antwoord op de vraag, of het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot de algemeen toelaatbare categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, kan gezien het voorgaande in het midden blijven.
Deze beroepsgrond van verzoekers slaagt. Het beroep is reeds hierom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
6.5
Het college heeft ter zitting gezegd dat het dan de mogelijkheden zal onderzoeken om buitenplans af te wijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het bouwplan van vergunninghoudster.
Daarbij zal het college moeten onderzoeken of met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a sub 2⁰, van de Wabo (in samenhang met artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht) kan worden verleend. En zal het college dienen te onderbouwen welk onderdeel van artikel 4 van toepassing is en waarom, of dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a sub 3⁰, van de Wabo (met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure). Zo zal het college, indien het toepassing geeft aan artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor dienen te motiveren of het bouwen in overeenstemming is met de bouwregels van het bestemmingsplan (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1903).
Indien het college artikel 2.12, eerste lid, onder a sub 3⁰, van de Wabo toepast, zal het college in elk geval een ruimtelijke onderbouwing moeten geven die breder is dan tot nu toe is gedaan. Echter ook bij toepassing van de ‘kruimelgevallenregeling’ van artikel 4 van bijlage II van het Bor zal het college (beter) moeten motiveren waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij zal het college de specifieke belangen van verzoekers moeten meewegen, zoals aantasting van het woon- en leefklimaat, door o.a. geluid, privacy en verkeer, maar ook moeten ingaan op het argument dat het karakter van de wijk verandert door het loslaten van de combinatie wonen en bedrijven in ‘strook 5’. Ook zal het college daarbij het beroep op het vertrouwensbeginsel moeten betrekken vanwege mogelijk gedane toezeggingen aan verzoekers.
7.
Conclusie
Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het college zal opnieuw op de bezwaren van verzoekers moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Omdat het beroep gegrond is en het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, bestaat er aanleiding om in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening dat het primaire besluit wordt geschorst. Deze voorziening vervalt zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
8.
Proceskosten en griffierecht
Nu het beroep gegrond wordt verklaard en een voorlopige voorziening wordt getroffen, dient het college aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • schorst het primaire besluit van 17 september 2020 tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 362,- (2 x € 181,-) aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 20 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 8:72, vijfde lid:
De bestuursrechter kan zo nodig een voorlopige voorziening treffen. Daarbij bepaalt hij het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt.
Artikel 8:81, eerste lid:
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:86, eerste lid:
1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo:
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(..)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (..)
Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.