ECLI:NL:RBZWB:2021:4671

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8366
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering van eiser na medische beoordeling door UWV

Op 17 september 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, die een beroep had ingesteld tegen een besluit van het UWV. Eiser had zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) betwist, nadat het UWV zijn uitkering per 13 april 2018 had beëindigd. Eiser was vanaf 14 augustus 2017 werkzaam als inpakmedewerker en was op 15 augustus 2017 uitgevallen. Het UWV had op basis van rapportages van een bedrijfsarts en een verzekeringsarts b&b geconcludeerd dat eiser per 13 april 2018 niet langer arbeidsongeschikt was. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond.

Tijdens de zitting op 22 juni 2021 heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn partner, terwijl het UWV werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De rechtbank heeft de medische rapportages van de betrokken artsen bestudeerd en vastgesteld dat er geen voldoende medische onderbouwing was voor de stelling van eiser dat hij gedurende de relevante periode arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts b&b had geen structurele beperkingen kunnen vaststellen die eiser belemmerden in zijn werk als inpakker.

De rechtbank oordeelde dat het UWV op goede gronden de ZW-uitkering van eiser had beëindigd. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat hij gedurende de periode van 16 augustus 2017 tot 13 april 2018 niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 17 september 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8366 ZW

uitspraak van 17 september 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 29 juli 2020 (bestreden besluit) van het UWV inzake zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 22 juni 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn partner, [partner]. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger].
De termijn voor het doen van uitspraak is met zes weken verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was vanaf 14 augustus 2017 werkzaam als inpakmedewerker bij [naam B.V.] (werkgever) voor 29,67 uur per week. Voor dat werk is hij op
15 augustus 2017 uitgevallen. Werkgever is eigenrisicodrager in de zin van de ZW. In dit kader is door werkgever ziekengeld aan eiser betaald door werkgever. Op 9 maart 2018 en 12 april 2018 bezocht eiser spreekuren van de bedrijfsarts, die eiser hersteld heeft verklaard voor zijn werk met ingang van 13 april 2018.
Bij besluit van 19 april 2018 heeft het UWV eiser, op verzoek van werkgever, hersteld verklaard vanaf 13 april 2018 en zijn recht op ziekengeld beëindigd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 oktober 2018 (primair besluit) heeft het UWV eisers bezwaar tegen het besluit van 19 april 2018 ongegrond verklaard. Eiser heeft bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen dit besluit.
Deze rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld op de zitting van 23 juli 2019, waarna de rechtbank het onderzoek tegen de herstelverklaring bij beslissing van 27 augustus 2019 heeft heropend en heeft bepaald dat het besluit van 9 oktober 2018 wordt aangemerkt als primair besluit over eisers arbeidsongeschiktheid in de periode van 16 augustus 2017 tot
13 april 2018. Eiser heeft op 16 november 2018 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 29 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV eisers bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV op goede gronden de ZW-uitkering van eiser heeft
beëindigd per 13 april 2018.
3.
Wettelijk kader
De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
Als een verzekerde geen werkgever (meer) heeft, wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan: de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid (artikel 19, vijfde lid, van de ZW).
4.
Arbeidsmaatstaf
De rechtbank stelt vast dat het werk als inpakmedewerker als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt.
5.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit is gebaseerd op rapportages van een bedrijfsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
5.1
Bedrijfsarts Drooglever heeft eiser gesproken op de (telefonische) spreekuren van
9 maart 2018 en 12 april 2018. De bedrijfsarts rapporteert het volgende. Hoewel de medische situatie niet geheel duidelijk is, gaat het na aanpassing van de behandeling wel beter met eiser. De bedrijfsarts acht eiser vanaf 13 april 2018 niet langer arbeidsongeschikt.
Verzekeringsarts b&b Declercq heeft eiser gezien bij de hoorzitting op 19 september 2018, waarbij hij eiser heeft geobserveerd, en heeft het dossier bestudeerd. Tevens heeft de verzekeringsarts b&b de medische informatie van de bedrijfsarts, huisarts Agapova van
2 oktober 2018, internist Biemond van 3 januari 2017 en van 15 februari 2017 en internist-infectioloog Van Kasteren van 26 september 2018 betrokken in zijn onderzoek. De verzekeringsarts b&b rapporteert op 9 oktober 2018 als volgt. Op basis van de beschikbare gegevens en het eigen onderzoek wordt geen onderbouwing gevonden voor het standpunt dat eiser in de periode tussen 16 augustus 2017 en 13 april 2018 (structurele) beperkingen had op grond van ziekte dan wel dat hij hierdoor arbeidsongeschikt was voor zijn arbeid. Eiser gaf tijdens de hoorzitting aan dat hij in de betreffende periode regelmatig zijn huisarts bezocht, alsook internisten. Noch in het huisartsenjournaal, noch in de brieven de specialisten wordt melding gemaakt van medische contacten in de bedoelde periode. In de brief van internist Van Kasteren wordt in de anamnese aangegeven dat eiser minder misselijk is en minder buikklachten heeft. Uit brieven van internist Biemond (meer dan een half jaar vóór 16 augustus 2017) blijkt dat een virale gastro-enteritis (een ontsteking van het spijsverteringsstelsel) het meest waarschijnlijk is. Nadien volgt geen enkel (gedocumenteerd) contact of onderzoek meer. Internist Biemond plande nog een controle op 6 april 2017, met de vermelding dat als het dan goed gaat, de controle beëindigd zal worden. De verzekeringsarts b&b acht het medisch gezien niet aannemelijk dat de spijsverterings-klachten continu of recidiverend zijn blijven bestaan zonder dat eiser daarvoor terug gezien werd door de internist of zijn huisarts. Daarvan is geen bewijs. Mogelijk zijn de klachten onder controle gebleven dankzij het gebruik van Esomeprazol, een maagbeschermer die eiser nog steeds gebruikt (zie de brief van internist Van Kasteren van 26 september 2018). Alles overziend heeft de verzekeringsarts b&b geen medische grond om arbeidsongeschiktheid wegens beperkingen door ziekte of gebrek aan te nemen in de periode van 16 augustus 2017 tot 13 april 2018 en moet eiser hersteld worden geacht voor zijn arbeid per 13 april 2018.
De verzekeringsarts b&b heeft op 4 november 2019 aanvullend gerapporteerd. Tevens heeft de verzekeringsarts b&b de medische informatie van internist-infectioloog Van Kasteren van 16 oktober 2019 betrokken in zijn rapportage. De verzekeringsarts b&b rapporteert op
als volgt. Na studie van de ingebrachte medische informatie blijft de verzekeringsarts b&b bij het standpunt dat er onvoldoende medische argumenten zijn die het aannemelijk maken dat eiser gedurende een periode van 8 maanden (tussen 16 augustus 2017 en 13 april 2018) wegens ziekte of gebrek arbeidsongeschikt was voor zijn werk als inpakker. Uit de informatie van Van Kasteren blijkt geen eenduidige medische verklaring voor de misselijkheid, noch dat eiser continu (gedurende maanden) aan misselijkheid leed. Misselijkheid kan een vervelende klacht zijn, maar is op zich geen reden tot arbeidsongeschiktheid voor het werk als inpakker. Er zijn geen structurele beperkingen te benoemen waardoor eiser zijn maatgevende arbeid gedurende acht maanden niet zou kunnen uitvoeren. Het werk is fysiek niet zwaar, er worden lichte voorwerpen getild en het werk gebeurt meestal staande.
5.2
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij wegens ziekte of gebrek, namelijk een aandoening waardoor eiser vermoeid was en moest braken, niet in staat was arbeid te verrichten van 16 augustus 2017 tot en met 13 april 2018. Bij [bedrijfsnaam] moest eiser werken met etenswaren. Eiser stelt dat het in de risicosfeer van werkgever ligt dat eiser pas zeer laat is gezien door een bedrijfsarts na zijn ziekmelding van 16 augustus 2017. Het met terugwerkende kracht per 16 augustus 2017 geschikt achten van eiser voor werk door de verzekeringsarts b&b is een voor eiser nadelig besluit in bezwaar, wat in strijd is met wet- en regelgeving. Werkgever heeft eisers ziekmelding op enig moment geaccepteerd en hem enkele weken arbeidsongeschikt geacht. Bovendien heeft de verzekeringsarts b&b geen toets van de beperkingen aan de functie laten zien, waardoor het onderzoek onzorgvuldig is.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsarts b&b blijkt dat hij op de hoogte was van de door eiser gestelde klachten, waaronder vermoeidheid en misselijkheid. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts b&b. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts b&b medische informatie heeft opgevraagd, deze stukken heeft betrokken in zijn beoordeling en vervolgens voldoende heeft gemotiveerd waarom hij zich op het standpunt stelt dat eiser geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten. De informatie die eiser in beroep heeft overgelegd geeft dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts b&b. Dat de bedrijfsarts eiser voor een aantal weken arbeidsongeschikt heeft geacht, doet niet af aan het oordeel van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben immers een eigen bevoegdheid om de klachten van eiser te duiden.
Nu eiser niet arbeidsongeschikt wordt geacht, heeft de verzekeringsarts geen beperkingen gesteld en neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst en hoefde er dus ook geen toetsing van de functie van eiser aan zijn beperkingen plaats te vinden.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV op goede gronden de ZW-uitkering van eiser heeft beëindigd per 13 april 2018.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
7.
Proceskosten en griffierecht
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard is er geen reden om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 17 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.