ECLI:NL:RBZWB:2021:4670

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
AWB- 21_2081
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit inzake Wob-verzoek

In deze zaak heeft eiser, wonende te [plaatsnaam], beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Justitie en Veiligheid met betrekking tot zijn verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser heeft op 11 mei 2020 een beroep ingediend, nadat de beslistermijn was verstreken. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift voldoet aan de vereisten van de Awb en dat eiser rechtsgeldig beroep heeft ingesteld.

De rechtbank heeft verder geconstateerd dat eiser niet heeft gereageerd op een brief van de rechtbank van 16 juni 2021, waarin hem werd gevraagd of hij het eens was met het besluit van de minister van 1 juni 2021. Aangezien eiser niet heeft gereageerd, gaat de rechtbank ervan uit dat hij het niet eens is met dit besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 1 juni 2021 doorverwezen naar de minister ter behandeling als bezwaar.

De rechtbank heeft bepaald dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- dient te vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, en openbaar gemaakt op 17 september 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2081 WOB

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser,

en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 11 mei 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister inzake het verzoek van eiser als bedoeld in artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
De rechtbank heeft toepassing gegeven aan artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, zodat een behandeling ter zitting achterwege is gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 15 december 2020 heeft eiser een Wob-verzoek ingediend bij de Minister. Eiser heeft hierin – samengevat – verzocht om een afschrift te verstrekken van alle stukken betreffende [naam B.V.] en [naam B.V. 2].
Bij brief van 22 december 2020 heeft de minister de beslistermijn met vier weken verdaagd.
Bij brief van 18 februari 2021 heeft eiser de minister medegedeeld dat de beslistermijn is verstreken. Eiser verzoekt de minister om alsnog binnen twee weken een besluit te nemen op het Wob-verzoek.
Bij brief van 11 mei 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister op het Wob-verzoek.
Bij besluit met dagtekening 1 juni 2021 heeft de minister op het Wob-verzoek van eiser beslist.
Bij brief van 16 juni 2021 heeft de rechtbank aan eiser de vraag voorgelegd of hij het al dan niet eens is met de beslissing van de minister. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat als er niet binnen de gestelde termijn van twee weken gereageerd wordt, de rechtbank ervan uit gaat dat eiser het niet eens is met het besluit. In dat geval wordt het beroep verder behandeld op grond van het eerder ingediende beroepschrift.
Eiser heeft tot op heden niet op deze brief gereageerd, zodat de rechtbank ervan uit gaan dat eiser het niet eens is met het besluit van 1 juni 2021.
2. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn ten aanzien van het Wob-verzoek was verstreken voordat eiser beroep heeft ingesteld bij de rechtbank (artikel 6 van de Wob). De rechtbank stelt verder vast dat het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek voldoet aan de vereisten zoals gesteld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Dit brengt mee dat eiser rechtsgeldig beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen.
Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen mede geacht te zijn gericht tegen het alsnog genomen primaire besluit van 1 juni 2021.
Niet gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het niet tijdig nemen van een besluit door de minister. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Nu eiser niet heeft gereageerd op de brief van de rechtbank van 16 juni 2021 gaat de rechtbank ervan uit dat eiser het niet eens is met het besluit van 1 juni 2021. Nu eiser nog geen inhoudelijke standpunten ten aanzien van het Wob-verzoek heeft ingediend, ziet de rechtbank aanleiding het beroep voor zover gericht tegen het alsnog genomen besluit van 1 juni 2021 te verwijzen naar de minister ter behandeling als bezwaar (artikel 6:20, vierde lid, van de Awb).
Dit betekent dat de rechtbank het beroepschrift ingevolge artikel 6:15 van de Awb als bezwaarschrift zal doorzenden aan het bestuursorgaan onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Nu dit beroepschrift reeds in bezit is van de minister zal de rechtbank hem dit niet opnieuw toezenden en volstaan met deze mededeling.
5. Omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek bepaalt de rechtbank dat de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
6. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verwijst het beroep tegen het besluit van 1 juni 2021 naar de minister ter behandeling als bezwaar;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 17 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden verzet doen bij de rechtbank. De termijn voor het indienen van een verzetschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de verzending van deze uitspraak.