In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een Ziektewet-uitkering. Eiser, die tot en met 31 maart 2019 als service adviseur werkzaam was, meldde zich op 4 februari 2019 ziek. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling werd hij voor minder dan 65% arbeidsongeschikt geacht en ontving hij per 17 april 2020 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Eiser meldde zich opnieuw ziek op 2 juni 2020, maar het UWV weigerde hem een Ziektewet-uitkering toe te kennen, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV in zijn besluitvorming is uitgegaan van rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden. Eiser had diverse klachten, waaronder moeheid en migraine, maar de verzekeringsarts b&b oordeelde dat er geen objectiveerbare verergering van de bestaande stoornissen was en dat eiser adequaat werd behandeld. Eiser voerde aan dat het UWV onvoldoende rekening had gehouden met zijn medische gegevens en verzocht om een onafhankelijk deskundige.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts b&b. Het verzoek om een onafhankelijk deskundige werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de weigering van het UWV om eiser een Ziektewet-uitkering toe te kennen, op goede gronden was gebaseerd. Er werd geen proceskostenveroordeling of schadevergoeding opgelegd, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.