In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1973, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 september 2021 uitspraak gedaan. De zaak betreft een tenlastelegging van afpersing en wapenbezit. De verdachte werd beschuldigd van het proberen te dwingen van een persoon tot afgifte van geld en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Tijdens de zitting op 9 september 2021 hebben zowel de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, als de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.
De rechtbank heeft de bewijsmiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de afpersing. De verklaringen van de aangeefster en haar dochter waren niet specifiek genoeg om de beschuldigingen te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er weliswaar iets is gebeurd, maar niet dat dit de in de tenlastelegging omschreven gedragingen zijn geweest. Daarom is de verdachte vrijgesproken van het feit van afpersing.
Wat betreft het wapenbezit, heeft de rechtbank vastgesteld dat de verdachte een pistool en munitie in zijn schuur had. De verdachte heeft dit feit erkend, en de rechtbank heeft geoordeeld dat er wettig en overtuigend bewijs was voor het wapenbezit. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.