ECLI:NL:RBZWB:2021:4646

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
02-069056-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor wapenbezit en vrijspraak voor afpersing

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1973, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 september 2021 uitspraak gedaan. De zaak betreft een tenlastelegging van afpersing en wapenbezit. De verdachte werd beschuldigd van het proberen te dwingen van een persoon tot afgifte van geld en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Tijdens de zitting op 9 september 2021 hebben zowel de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, als de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.

De rechtbank heeft de bewijsmiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de afpersing. De verklaringen van de aangeefster en haar dochter waren niet specifiek genoeg om de beschuldigingen te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er weliswaar iets is gebeurd, maar niet dat dit de in de tenlastelegging omschreven gedragingen zijn geweest. Daarom is de verdachte vrijgesproken van het feit van afpersing.

Wat betreft het wapenbezit, heeft de rechtbank vastgesteld dat de verdachte een pistool en munitie in zijn schuur had. De verdachte heeft dit feit erkend, en de rechtbank heeft geoordeeld dat er wettig en overtuigend bewijs was voor het wapenbezit. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-069056-21
vonnis van de meervoudige kamer van 23 september 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1973 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsman mr. R. van ‘t Land, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 9 september 2021, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1, primair:heeft geprobeerd om [naam] te dwingen tot afgifte van geld;
feit 1, subsidiair: [naam] heeft bedreigd;
feit 2:een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan hem onder feit 1 primair en feit 2 ten laste gelegde heeft begaan en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Verder blijkt uit de toelichting bij de vordering van de benadeelde partij wat de gevolgen zijn geweest voor aangeefster, hetgeen bijdraagt aan de overtuiging.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit. De verklaringen van aangeefster dienen kritisch bekeken te worden, gelet op de achtergrond van deze zaak en hetgeen blijkt uit openbare bronnen. Daarmee rekening houdend kan niet overtuigend bewezen worden dat het praatje aan de deur heeft geleid tot de strafbare gedraging zoals onder feit 1 primair en subsidiair is ten laste gelegd.
Ten aanzien van feit 2 kan tot een bewezenverklaring worden gekomen. De verdediging refereert zich ten aanzien van dit feit aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier voldoende wettig bewijs om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit te kunnen komen. De rechtbank heeft echter uit het verhandelde ter zitting en uit de inhoud van het dossier niet de overtuiging gekregen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte op 11 maart 2021 rond het middaguur aan de deur van aangeefster is gekomen. Hierbij heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij, volgens de verklaringen van aangeefster en haar dochter, verdachte aan het schreeuwen en schelden was. Verdachte heeft ter zitting erkend dat het goed mogelijk is dat hij met stemverheffing heeft gesproken. Verdachte ontkent dat hij daarbij dreigende woorden heeft gebruikt als in de tenlastelegging onder feit 1 verwoord en heeft een andere lezing gegeven van hetgeen zich heeft afgespeeld. Ook ontkent hij een vuurwapen te hebben getoond.
Uit het dossier valt op te maken dat aangeefster op 11 maart 2021 ergens enorm van geschrokken is. Dat deze schrik is gekomen door het op een dwingende manier eisen van een geldbedrag door verdachte, acht de rechtbank echter niet aannemelijk geworden. Weliswaar verklaart zowel aangeefster als haar dochter hier over, maar de verklaringen zijn op dit punt niet erg specifiek. Zo volgt uit de verklaringen niet welk bedrag zou zijn geëist. Verder blijkt niet dat verdachte in de afgelopen periode al eerder heeft gevraagd om geld te lenen en aangeefster dit geweigerd heeft. Uit het dossier blijkt eerder het tegendeel, namelijk dat verdachte wel vaker geld leende van aangeefster en dit ook altijd terugbetaalde. Ook verklaren aangeefster en dochter dat het contact met verdachte altijd goed is geweest. Dit samenstel van omstandigheden maakt dat een logisch motief aan de zijde van verdachte om zomaar uit het niets, onder dreiging met een vuurwapen geld te eisen, ontbreekt. De verklaring van aangeefster en haar dochter dat verdachte wit bij de mondhoeken had en strak uit de ogen keek, geeft hier ook geen verklaring voor nu uit het dossier niet is gebleken dat verdachte onder invloed van enig verdovend middel was. De politie heeft over het gedrag en de houding van verdachte ten tijde van de aanhouding, kort na de melding, niets gerelateerd.
Het voorgaande maakt dat de context waarin de gedragingen zou hebben plaatsgevonden niet aannemelijk wordt geacht.
De conclusie is dat de rechtbank wel de overtuiging heeft dat er iets is gebeurd die dag, maar niet dat dit de in de tenlastelegging omschreven gedragingen zijn geweest.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank verdachte bij gebrek aan overtuigend bewijs van dit feit zal vrijspreken.
Feit 2
De verbalisanten hebben een pistool en 4 stuks munitie aangetroffen in de schuur naast de woning van verdachte. Verdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd en ter zake daarvan is geen vrijspraak bepleit. Gelet hierop acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een wapen van categorie III en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad en zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in bijlage II van dit vonnis.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2
op 11 maart 2021 te Tholen,
- een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en
munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de
vorm van een pistool, nl. een semiautomatisch pistool van het merk Izhevsk (Baikal)
type Marakov kaliber 9 mm Marakov en
- munitie in de zin van art. 1 onder 4º van de Wet wapens en munitie, te weten
munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III te weten 4
kogelpatronen, kaliber 9 mm,
voorhanden heeft gehad;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 242 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest. Ook vordert hij op te leggen een taakstraf van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen met een voorwaardelijke straf en eventueel nog een werkstraf. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een langere duur dan het voorarrest zal tot gevolg hebben dat verdachte zijn werk niet zal kunnen behouden en zijn schulden niet kunnen worden afgelost. Verder zal hierdoor het net weer opgebouwde contact met zijn kinderen teniet worden gedaan.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft een vuurwapen en daarbij behorende munitie voorhanden gehad. Dit valt op geen enkele wijze te rechtvaardigen of te verontschuldigen, temeer omdat een dergelijk wapen te pas en te onpas kan worden gebruikt en verdachte dit wapen, gelet op de bewaarplek, makkelijk kon pakken. Het onbevoegd voorhanden hebben daarvan maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde en leidt tot gevoelens van onveiligheid in de samenleving. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Bij de bepaling van een passende strafmaat zoekt de rechtbank aansluiting bij de oriëntatiepunten voor het bezit van een wapen en de straffen die doorgaans in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. Uit deze oriëntatiepunten volgt dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf uitgangspunt is.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen, maar niet eerder voor een soortgelijk delict is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het reclasseringsrapport van 26 augustus 2021 dat over verdachte is opgemaakt. Het recidiverisico wordt door de reclassering ingeschat als laag. Verdachte heeft betaald werk, er zijn geen signalen meer van alcohol- en drugsgebruik en zijn moeder en zus lijken een steunende factor voor hem te zijn. Daarnaast vormen de kinderen van verdachte een beschermende factor. Er zijn geen aanknopingspunten voor een reclasseringstoezicht.
De officier van justitie is bij zijn eis uitgegaan van een bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten. De rechtbank acht alleen het onder 2 ten laste gelegde feit bewezen.
De rechtbank houdt daarnaast rekening met de omstandigheid dat verdachte betaald werk heeft waarmee hij zijn schulden kan aflossen en hij een groot belang heeft om zijn taak als ouder over zijn twee minderjarige kinderen te kunnen blijven uitoefenen. Oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een langere duur dan het voorarrest, zoals door de officier van justitie is gevorderd, zal deze belangen doorkruisen.
Alles overwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest passend en geboden is. Daarnaast zal de rechtbank een taakstraf voor de duur van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis opleggen.
In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [naam] vordert een schadevergoeding van € 2.000,-- voor feit 1 ter zake van immateriële schade en € 956,-- ter zake van proceskosten.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen en munitie van categorie III;

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 4 (vier) maanden, waarvan 2 (twee) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 80 (tachtig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
40 (veertig) dagen;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij [naam] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. van der Ploeg-Hogervorst, voorzitter, mr. H. Skalonjic en mr. E.F. Bethlehem, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. Holtgrefe, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 23 september 2021.