ECLI:NL:RBZWB:2021:4641

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5410
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering op basis van relevant arbeidsurenverlies en inkomen uit eerdere werkzaamheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 mei 2021, betreft het een geschil tussen eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een WW-uitkering. Eiseres had aanvankelijk een WW-uitkering toegekend gekregen op basis van een dagloon van € 119,79, maar dit besluit werd later ingetrokken door het UWV. Het UWV stelde dat er geen recht op WW-uitkering bestond omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van relevant arbeidsurenverlies. Eiseres had in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 juli 2019 gewerkt bij verschillende werkgevers, waaronder een Belgische instelling, en had op 4 augustus 2019 een WW-uitkering aangevraagd. Het UWV weigerde de uitkering met terugwerkende kracht, omdat eiseres volgens hen niet aan de vereiste urenverlies voldeed en haar inkomen bij een nieuwe werkgever hoger was dan 87,5% van haar WW-maandloon.

De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had gesteld dat er geen relevant arbeidsurenverlies was, maar dat het inkomen van eiseres bij de nieuwe werkgever wel degelijk boven de grens lag die recht op WW-uitkering zou geven. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat er alsnog terecht een WW-uitkering was geweigerd op basis van het te hoge inkomen. Eiseres kreeg het griffierecht vergoed en het UWV werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres, die op € 1.068,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het UWV om de motivering van besluiten zorgvuldig te onderbouwen, vooral wanneer de grondslag voor afwijzing wijzigt tijdens de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5410 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 15 augustus 2019 heeft het UWV aan eiseres met ingang van 1 augustus 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een dagloon van € 119,79.
Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het UWV het besluit van 15 augustus 2019 ingetrokken en met ingang van 1 augustus 2019 aan eiseres een WW-uitkering geweigerd.
In het besluit van 7 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiseres tegen de besluiten van 15 augustus 2019 en 8 oktober 2019 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 12 november 2020. Hierbij waren aanwezig eiseres en haar gemachtigde. Het UWV is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Op 19 november 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om het UWV de gelegenheid te geven te reageren op wat eiseres ter zitting heeft aangevoerd.
Bij brief van 14 december 2020 heeft het UWV hierop gereageerd.
Aan partijen is vervolgens bij brief van 1 maart 2021 gevraagd of zij op een nadere zitting gehoord willen worden. Als dat gewenst is dan moet dat binnen vier weken kenbaar gemaakt worden. Het UWV heeft binnen deze termijn laten weten dat er geen behoefte is aan een nadere zitting. Eiseres heeft binnen deze termijn niet gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek daarom op 7 april 2021 gesloten.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eiseres heeft over de periode 1 augustus 2018 tot en met 31 juli 2019 gewerkt bij de [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ). In verband met het eindigen van deze werkzaamheden heeft eiseres op 4 augustus 2019 bij het UWV een WW-uitkering aangevraagd. Over de periode 1 november 2018 tot en met 30 juni 2019 heeft eiseres ook werkzaamheden in België verricht. Met ingang van 1 augustus 2019 werkt eiseres bij ONS Middelbaar Onderwijs (ONS).
Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft het UWV aan eiseres met ingang van 1 augustus 2019 een WW-uitkering toegekend op basis van een dagloon van € 119,79.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het UWV het besluit van 15 augustus 2019 ingetrokken. Het UWV weigert aan eiseres met ingang van 1 augustus 2019 een WW-uitkering, omdat zij niet ten minste 5 uur heeft verloren en haar inkomsten in augustus 2019 hoger zijn dan 87,5% van het maandloon.
Ook tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
2.
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Het UWV stelt dat er met ingang van 1 augustus 2019 geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies. Daarom bestaat er geen recht op WW-uitkering. Eiseres heeft tot
1 augustus 2019 gewerkt voor [naam bedrijf] en tot en met 30 juni 2019 in een aantal Belgische dienstverbanden. In totaal komt het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) in de referteperiode op 19 uur. Per 1 augustus 2019 werkt eiseres bij ONS omgerekend 18 uur per week. Als gevolg daarvan is er volgens het UWV geen sprake van een relevant arbeidsurenverlies.
3.
Beroepsgronden
Eiseres betwist dat er geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies. Het aantal gewerkte uren bij de verschillende Vlaamse onderwijsinstellingen is, blijkens haar loonstroken, beduidend hoger dan waarmee het UWV rekening houdt. Het aantal lesuren in Vlaanderen in de periode 28 januari tot en met 28 juli 2019 is gemiddeld 13,23 uur per week. Opgeteld bij het gemiddeld aantal uren van [naam bedrijf] van 12,90 uur is het GAA in totaal 26,13 uur. Ten opzichte van het gemiddeld aantal arbeidsuren bij ONS is dus sprake van een relevant arbeidsurenverlies van meer dan 5 uur. Daarnaast stelt eiseres dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met het inkomen dat zij in België heeft verdiend. Omdat het UWV rekening houdt met de gewerkte uren in België, dient ook met het inkomen dat daar is verdiend rekening te worden gehouden.
4.
Verweer
Het UWV erkent dat bij de berekening van het GAA ten onrechte geen rekening is gehouden met de in België gewerkte uren in januari, februari en maart 2019. Het GAA van de werkzaamheden voor de Stichting en in België tezamen over de referteperiode - die geldt voor de berekening van het GAA (van 28 januari tot en met 28 juli 2019) - is 26,15 uur. Bij ONS werkt eiseres gemiddeld 18 uur per week. Per 1 augustus 2019 is er daarom een relevant arbeidsurenverlies van 8,15 uur, waardoor er in beginsel recht zou bestaan op WW. Op de berekening van het dagloon is echter artikel 62 van de Verordening (EG) Nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Verordening 883/2004) van toepassing. Op grond van dat artikel mag voor de berekening van de hoogte van de uitkering alleen worden uitgegaan van het loon dat is ontvangen in de laatste werkzaamheden; in dit geval alleen het loon van [naam bedrijf] . Het maandloon bij de Stichting over de referteperiode - die geldt voor berekening van het dagloon (van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019) - is omgerekend
€ 1.826,78. Het inkomen van eiseres bij ONS over augustus 2019 is € 2.327,51. Omdat het inkomen van eiseres per 1 augustus 2019 dus hoger is dan 87,5% van haar WW-maandloon is er, op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c in combinatie met artikel 16, achtste lid, van de WW, geen recht op WW ontstaan.
5.
Wettelijk kader
Het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
6.
Oordeel van de rechtbank
Ter beoordeling ligt aan de rechtbank voor of het UWV terecht aan eiseres een WW-uitkering heeft geweigerd.
Met het bestreden besluit heeft het UWV aan eiseres een WW-uitkering geweigerd, omdat er met ingang van 1 augustus 2019 geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies. In beroep heeft het UWV erkend dat er met ingang van die datum wel sprake is van een relevant arbeidsurenverlies, maar het inkomen van eiseres (bij ONS) bedraagt per die datum meer dan 87,5% van haar WW-maandloon, als gevolg waarvan geen recht op een WW-uitkering bestaat. Bij de berekening van dat WW-maandloon heeft het UWV op grond van Verordening 883/2004 alleen rekening gehouden met het inkomen van eiseres uit de laatste werkzaamheden bij [naam bedrijf] en niet met haar Belgische inkomsten.
Eiseres stelt dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met haar Belgische inkomsten. Het UWV heeft namelijk wel rekening gehouden met de uren die zij in België heeft gewerkt en zou daarom ook rekening moeten houden met de inkomsten uit België. Ter zitting heeft eiseres verwezen naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) van 23 januari 2020 [1] . Het niet betrekken van de inkomsten die eiseres in België heeft verdiend is volgens haar, gelet op dit arrest, in strijd met doel en strekking van Verordening 883/2004: het vrij verkeer van werknemers.
De rechtbank stelt vast dat Verordening 883/2004 in dit geval van toepassing is, omdat in de referteperiode (voor de berekening van het dagloon) sprake is van werken in een andere lidstaat dan Nederland (waar eiseres woont en ook werkt). In artikel 62 van die verordening is expliciet bepaald dat als de wetgeving bepaalt dat voor de berekening van de uitkering wordt uitgegaan van het vroegere loon, dan uitsluitend rekening wordt gehouden met het loon dat betrokkene heeft genoten voor de laatste werkzaamheden, die hij onder die wetgeving heeft verricht. Dit betekent dat in het geval van eiseres alleen rekening wordt gehouden met het loon van [naam bedrijf] – de laatste werkzaamheden – en dat haar Belgische inkomsten niet kunnen meetellen.
Het door eiseres genoemde arrest van het HvJ leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie. De omstandigheden in dat arrest zijn niet zodanig vergelijkbaar met de omstandigheden van eiseres dat dat arrest toepassing kan vinden in dit geval. Bovendien is in dat arrest bevestigd dat uit artikel 62 van verordening 883/2004 (ondubbelzinnig) volgt dat uitsluitend rekening wordt gehouden met het laatste loon en dat er in geen enkele afwijking van dit vereiste is voorzien.
Omdat het inkomen van eiseres (bij ONS) over augustus 2019 hoger is dan 87,5% van het WW-maandloon (het gemiddelde maandloon bij de Stichting) heeft het UWV naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat er op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c in combinatie met artikel 16, achtste lid, van de WW geen recht op een WW-uitkering is ontstaan.
Het bestreden besluit dient echter te worden vernietigd. In het bestreden besluit was de afwijzingsgrond namelijk dat er geen sprake is van relevant arbeidsurenverlies, terwijl in beroep het standpunt wordt ingenomen dat geen WW-recht is ontstaan vanwege een te hoog inkomen met ingang van augustus 2019, vastgesteld met toepassing van Verordening 883/2004. Daarmee is de (wettelijke) grondslag voor afwijzing van de WW-uitkering gewijzigd. In zoverre was het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank laat echter de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand omdat er, na gewijzigde motivering, wel terecht een WW-uitkering aan eiseres is geweigerd. Dit betekent dat er inhoudelijk niets verandert.
7.
Proceskosten en griffierecht
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Azmi, griffier, op 4 mei 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage: Wettelijk kader
Artikel 62 van Verordening 883/2004 bepaalt:
1. Het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving bepaalt dat voor de berekening van de uitkering wordt uitgegaan van het vroegere loon of beroepsinkomen, houdt uitsluitend rekening met het loon of het beroepsinkomen dat betrokkene heeft genoten voor de laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, die hij onder die wetgeving heeft verricht.
2. Het in lid 1 bepaalde geldt ook indien de door het bevoegde orgaan toegepaste wetgeving voorziet in een specifieke referentieperiode voor de vaststelling van het loon dat als basis dient voor de berekening van de uitkeringen alsmede indien de betrokkene gedurende de gehele periode of een gedeelte ervan onder de wetgeving van een andere lidstaat viel.
3. In afwijking van de leden 1 en 2 houdt het orgaan van de woonplaats voor de in artikel 65, lid 5, onder a), bedoelde werklozen rekening met het loon of het beroepsinkomen dat de betrokkene heeft genoten in de lidstaat aan de wetgeving waaraan hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, onderworpen was, overeenkomstig de toepassingsverordening.
Artikel 16 van de WW bepaalt:
1. Werkloos wordt de werknemer die:
a. in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
2. Onder het in het eerste lid bedoelde gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het gemiddeld aantal arbeidsuren in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan de kalenderweek, bedoeld in het eerste lid. Indien de werknemer ten opzichte van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek minder dan vijf arbeidsuren heeft verloren, wordt bij de bepaling van het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in de eerste zin, mede in aanmerking genomen het aantal uren waarover de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan de kalenderweek, bedoeld in het eerste lid gemiddeld per week werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd. Voor de vaststelling van de periode van 26 kalenderweken, bedoeld in de eerste en tweede zin, worden kalenderweken, tot een maximum van 78 kalenderweken, waarin de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, niet in aanmerking genomen, tenzij dit leidt tot een lager gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek dan wanneer die kalenderweken wel in aanmerking zouden worden genomen.
(…)
8. Een recht op uitkering dat is ontstaan en direct eindigt op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel c, wordt geacht niet te zijn ontstaan indien het inkomen is genoten uit werkzaamheden als werknemer.
Artikel 20, eerste lid, van de WW bepaalt:
Het recht op uitkering eindigt:
a. met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19;
b. met ingang van de dag waarop de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken;
c. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt;
d. op aanvraag van de werknemer die weer arbeid verricht en die daardoor minder dan vijf uur arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, heeft, maar niet eerder dan met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer de aanvraag heeft ingediend.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen wordt onder referteperiode de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.