In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 mei 2021, betreft het een geschil tussen eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een WW-uitkering. Eiseres had aanvankelijk een WW-uitkering toegekend gekregen op basis van een dagloon van € 119,79, maar dit besluit werd later ingetrokken door het UWV. Het UWV stelde dat er geen recht op WW-uitkering bestond omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van relevant arbeidsurenverlies. Eiseres had in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 juli 2019 gewerkt bij verschillende werkgevers, waaronder een Belgische instelling, en had op 4 augustus 2019 een WW-uitkering aangevraagd. Het UWV weigerde de uitkering met terugwerkende kracht, omdat eiseres volgens hen niet aan de vereiste urenverlies voldeed en haar inkomen bij een nieuwe werkgever hoger was dan 87,5% van haar WW-maandloon.
De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had gesteld dat er geen relevant arbeidsurenverlies was, maar dat het inkomen van eiseres bij de nieuwe werkgever wel degelijk boven de grens lag die recht op WW-uitkering zou geven. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat er alsnog terecht een WW-uitkering was geweigerd op basis van het te hoge inkomen. Eiseres kreeg het griffierecht vergoed en het UWV werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres, die op € 1.068,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het UWV om de motivering van besluiten zorgvuldig te onderbouwen, vooral wanneer de grondslag voor afwijzing wijzigt tijdens de procedure.