ECLI:NL:RBZWB:2021:4639

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
AWB- 21_546
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet tijdig nemen van besluit inzake Wob-verzoek door gemeente

Op 17 september 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak tegen een eerdere uitspraak waarbij het beroep van opposanten tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente [plaatsnaam 2] niet-ontvankelijk was verklaard. De opposanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. J.A. de Boe, hadden beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun Wob-verzoek van 7 december 2020. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een Wob-verzoek, omdat er geen wettelijke termijnen waren gaan lopen. In het verzet werd aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was.

Tijdens de zitting op 10 september 2021 is het verzet behandeld. De rechtbank oordeelde dat de opposanten principiële gronden hadden aangevoerd die niet eerder in de beroepszaak konden worden behandeld. De rechtbank concludeerde dat het verzet gegrond was, waardoor de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek hervat moest worden. De rechtbank stelde vast dat er geen sprake was van een Wob-verzoek, omdat het verzoek niet voldeed aan de eisen van de Awb. De opposanten voerden aan dat hun verzoek wel als een Wob-verzoek moest worden aangemerkt, maar de rechtbank volgde deze redenering niet.

De rechtbank verklaarde het verzet gegrond en veroordeelde de commissie in de proceskosten van de opposanten tot een bedrag van € 748,-. De uitspraak werd gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen de uitspraak staat geen rechtsmiddel open voor zover het verzet betreft, maar voor het beroep kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/546 WOB V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2021 op het verzet van

[naam eiser 1] ,

[naam eiser 2] ,
[naam eiser 3] ,
[naam eiser 4] ,
[naam eiser 5] ,
[naam eiser 6] ,
allen wonende te [plaatsnaam 1] , opposanten/eisers,
gemachtigde: mr. J.A. de Boe.

Procesverloop

Opposanten hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente [plaatsnaam 2] (de commissie) op hun verzoek van 7 december 2020 ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek).
Bij uitspraak van 19 mei 2021 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposanten hebben tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het verzet is ter zitting behandeld in Breda op 10 september 2021. Opposant [naam eiser 6] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De overige opposanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De commissie is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor is dat er geen sprake is van een Wob-verzoek of anderszins een aanvraag, zodat er geen wettelijke termijnen zijn gaan lopen. Nu er geen sprake is van een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op een verzoek als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, kan er geen beroep worden ingesteld.
Verzet
2. In deze verzetzaak dient uitsluitend te worden beoordeeld of de rechtbank in de uitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden kan de rechtbank in deze zaak alleen toekomen als het verzet gegrond is.
3. De verzetrechter stelt voorop dat de toetsing in verzet van een uitspraak die is gedaan met toepassing van artikel 8:54 van de Awb dient te geschieden op basis van de in verzet beschikbare informatie. Hiertoe behoort ook informatie die voor het eerst in die fase van het geding naar voren is gebracht (ex nunc).
4. Opposanten voeren tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat nu de rechtbank niet binnen acht weken na ontvangst van het beroepschrift uitspraak heeft gedaan conform artikel 8:55, eerste lid, van de Awb er à contrario geredeneerd moet worden dat een onderzoek ter zitting nodig was geweest.
Voorts stellen opposanten dat hun verzoek wel aangemerkt moet worden als Wob-verzoek, omdat er geen sprake is van één van de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) genoemde uitzonderingen. Hiertoe voeren opposanten in hun verzetschrift aan dat de gevraagde stukken bij de commissie berusten en het verzoek zich richt op archiefstukken van de commissie, omdat de bezwarenprocedure reeds bij beslissing op bezwaar van 24 november 2020 is geëindigd. Ter zitting hebben opposanten zich daarnaast principieel op het standpunt gesteld dat de door de Afdeling geformuleerde uitzonderingen buitenwettelijk zijn, omdat in de wet staat dat er bij een Wob-verzoek geen belang behoeft te worden gesteld.
5. De verzetrechter stelt vast dat opposanten ter zitting principiële gronden hebben aangevoerd tegen de door de Afdeling geformuleerde uitzonderingen op de hoofdregel wanneer er geen sprake is van een Wob-verzoek. Door de kennelijke afdoening hebben opposanten dit standpunt in beroep niet ter zitting kunnen aanvoeren. De verzetrechter is van oordeel dat deze beroepsgrond wel inhoudelijk dient te worden beoordeeld door de rechtbank. Het verzet is daarmee gegrond. Dat betekent dat de uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
Beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen
6. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
7. Voordat de rechtbank toekomt aan de vraag of de commissie in gebreke is om tijdig een besluit te nemen op de aanvraag, dient de rechtbank eerst antwoord te geven op de vraag of er sprake is van een aanvraag. Eisers stellen dat het verzoek van 7 december 2020 een Wob-verzoek is en dat er reeds daarom sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Daarnaast stellen eisers dat de door Afdeling genoemde uitzonderingen buitenwettelijk zijn, nu in artikel 3, derde lid, van de Wob staat dat de verzoeker geen belang hoeft te stellen.
8. In de uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268, heeft de Afdeling haar rechtspraak over de kwalificatie van een informatieverzoek als Wob-verzoek gepreciseerd.
De Afdeling stelt in deze uitspraak voorop dat hoofdregel is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is.
Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit is alleen anders indien i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen.
Bij uitzondering i) kan worden gedacht aan het geval dat iemand inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens vraagt. Uitzondering ii) ziet op situaties waarin iemand bijvoorbeeld vraagt om informatie, vragen stelt of alleen om toezending van de stukken vraagt in een procedure waarin hij belanghebbende is. Bij uitzondering iii) kan worden gedacht aan de situatie waarin de verzoeker aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt.
9. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat de Afdeling met deze uitspraak een buitenwettelijke inperking van de mogelijkheden om een Wob-verzoek te doen in het leven roept door in strijd met de Wob te eisen dat de aanvrager een belang heeft. De Afdeling geeft met het preciseren van haar rechtspraak over de kwalificatie van een Wob-verzoek uitvoering aan de verplichting die artikel 1:3 van de Awb bestuursrechters oplegt, namelijk het beoordelen of er sprake is van een aanvraag of niet. Uit de door de Afdeling genoemde uitzonderingen blijkt niet dat er door de verzoeker een belang behoeft te worden gesteld. De Afdeling motiveert enkel wanneer er geen sprake is van een Wob-verzoek (en dus geen aanvraag). De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door de Afdeling genoemde uitzonderingen niet in strijd zijn met de Wob en daarmee niet buitenwettelijk zijn. Deze grond faalt.
10. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of één van de genoemde uitzonderingen van toepassing is, waardoor het verzoek van eisers geen aanvraag in de zin van de Awb is.
Uit de stukken leidt de rechtbank af dat eisers een procedure voeren over een verzoek om handhaving dat zij bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam 2] (het college) hebben ingediend. Dit verzoek is door het college afgewezen. Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is behandeld door de commissie. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep dat eisers hiertegen hebben ingesteld, is in behandeling bij de rechtbank.
De vraag die de rechtbank in dit verband moet beoordelen is of in deze situatie de door de Afdeling genoemde uitzondering ii) van toepassing is; of sprake is van een procedure waarin eisers belanghebbende zijn.
11. Eisers voeren aan dat deze uitzondering niet van toepassing is, omdat het Wob-verzoek betrekking heeft op archiefstukken en niet op stukken in lopende procedure. De procedure bij de commissie is immers al afgerond.
Niet in geschil is dat de commissie een zelfstandig bestuursorgaan is. De rechtbank is van oordeel dat dit echter niet betekent dat de procedure bij de commissie als een zelfstandige procedure kan worden aangemerkt. Deze onafhankelijke commissie maakt deel uit van de gehele procedure die wordt gevolgd naar aanleiding van het ingediende verzoek om handhaving. De zinsnede
“in een procedure”in de hiervoor genoemde uitzondering ii) is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet enkel beperkt tot (het horen door en het advies van de commissie in het kader van) de bezwaarprocedure, maar loopt door in de beroepsprocedure, totdat de beslissing op het handhavingsverzoek onherroepelijk is. Daarvan is nog geen sprake. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat uitzondering ii) hier van toepassing is.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is er geen sprake van een Wob-verzoek. Ook is niet gebleken dat het verzoek van 7 december 2020 anderszins is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat er geen wettelijke termijnen zijn gaan lopen. Er is dan ook geen sprake van een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op een verzoek als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, waartegen beroep kan worden ingesteld.
13. Het beroep is dus niet-ontvankelijk.
Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank op dat tegen dit oordeel beroep openstaat bij de Afdeling, aangezien dit oordeel wordt gegeven in de reguliere bodemprocedure.
14. Omdat de rechtbank het verzet gegrond verklaart, zal de commissie worden veroordeeld in de door eisers voor deze verzetprocedure gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter verzetzitting, met een waarde per punt van € 748,‑ en wegingsfactor 1). Voor vergoeding van het inleidende beroepschrift en het griffierecht bestaat geen aanleiding, nu het beroep op niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de commissie in de proceskosten van opposant tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 17 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Voor zover deze uitspraak ziet op het verzet

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voor zover deze uitspraak ziet op het beroep

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.