In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als middenmanager, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister had eiser met ingang van 11 februari 2019 tijdelijk andere werkzaamheden opgedragen, terwijl zijn aanstelling als middenmanager gehandhaafd bleef. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat door de minister ongegrond werd verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 8 september 2020 heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld om een motiveringsgebrek in het besluit te herstellen. De minister heeft daarop een nieuw besluit genomen, maar ook dit werd door eiser betwist.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 23 november 2020 geoordeeld dat de minister onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet goed functioneerde in zijn rol als middenmanager. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet kon onderbouwen dat er een dienstbelang was om eiser andere werkzaamheden op te dragen. In het bestreden besluit II heeft de minister geprobeerd het eerdere besluit te vervangen, maar de rechtbank oordeelde dat de motivering nog steeds tekortschiet. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister niet in staat was om het bestreden besluit van een toereikende motivering te voorzien, en heeft het besluit vernietigd.
De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.