ECLI:NL:RBZWB:2021:4537

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
C/02/360830 / FA RK 19-3552 en C/02/385578 / FA RK 21-2327
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning en vaststelling hoofdverblijf en zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 augustus 2021 een beschikking gegeven in een complexe familiezaken. De zaak betreft een verzoek van een bijzondere curator tot vernietiging van de erkenning van een minderjarige door de man, die de juridische vader is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man niet de biologische vader is, wat is bevestigd door DNA-onderzoek. De rechtbank heeft de erkenning van de man vernietigd, omdat het belang van de minderjarige bij duidelijkheid over zijn afstamming zwaarder weegt dan het belang van de man om zijn rol als juridische vader te behouden. De rechtbank heeft ook bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vrouw zal zijn en dat zij vervangende toestemming krijgt om de minderjarige in te schrijven op school. Daarnaast is er een zorg- en omgangsregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige om de veertien dagen een weekend bij de man verblijft. De bijzondere curator is ontslagen van haar functie in deze procedure. De rechtbank heeft benadrukt dat het belangrijk is dat partijen hun strijdbijl begraven en het belang van de minderjarige voorop stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie: Middelburg
C/02/360830 / FA RK 19-3552 (hoofdverblijf, zorgregeling, inschrijving school)
C/02/385578 / FA RK 21-2327 (vernietiging erkenning, vaststelling ouderschap)
(nadere) beschikking d.d. 24 augustus 2021
in de zaak FA RK 19-3552 van
[verzoeker],
hierna te noemen de man,
wonende te Kapelle,
advocaat: mr. M. Kalle te Middelburg,
en in de zaak FA RK 21-2327 van
mr. F.C.M. Maat-Oldenhof, advocaat te ’s-Heer Arendskerke, in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige
[minderjarige], geboren te Goes op [geboortedag] 2017, hierna te noemen de bijzondere curator.
In de zaak FA RK 19-3552 worden als belanghebbenden aangemerkt:
[belanghebbende 1],
hierna te noemen de vrouw,
wonende te Amsterdam,
advocaat: voorheen mr. M.V.C. van Sambeek, thans mr. Ö. Aydogan te Eindhoven,
Stichting Jeugdbescherming west Zeeland,
rechtsopvolger van Stichting Intervence,
gevestigd te Middelburg,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (de GI).
In de zaak FA RK 21-2327 worden als belanghebbenden aangemerkt:
de man, voornoemd;
de vrouw, voornoemd;
[belanghebbende 2], hierna te noemen de heer [belanghebbende 2] ,
wonende te Amsterdam,
advocaat: mr. S. Jurkovich te Amsterdam.
In de zaak FA RK 19-3552 is als informant betrokken:
[belanghebbende 2], voornoemd.
In de zaak FA RK 19-21-2327 is als informant betrokken:
de GI, voornoemd.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in beide procedures gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, Zuidwest Nederland, locatie Middelburg, hierna: de Raad.

1.Het (verdere) procesverloop

1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure inzake FA RK 19-3552 blijkt uit de volgende stukken:
- de tussenbeschikking van 11 januari 2021 en alle daarin genoemde stukken;
- het (aanvullende) rapport en advies van de Raad van 12 mei 2021, ontvangen op 14 mei 2021;
- het op 28 juni 2021 ontvangen aanvullend verzoekschrift van de man tot wijziging zorgregeling en vervangende toestemming inschrijving school;
- het op 5 juli 2021 ontvangen verweerschrift van de vrouw tegen het aanvullend verzoekschrift wijziging zorgregeling en verzoek vervangende toestemming inschrijving school van de man, met bijlage;
1.2.
Het verloop van de procedure inzake FA RK 21-2327 blijkt uit de volgende stukken:
- het op 11 mei 2021 ontvangen verzoekschrift van de bijzondere curator tot vernietiging van de erkenning ex artikel 1:205 lid 1 sub a BW, met bijlagen;
- het op 18 mei 2021 door de bijzondere curator ingediende F9-formulier;
- het op 2 juli 2021 ontvangen verweerschrift van de man;
- de brief van 5 juli 2021 van mr. Jurkovich, met bijlagen.
1.3.
Op 8 juli 2021 heeft de rechtbank de verzoeken gelijktijdig met (het resterende deel van) het verzoek in de procedure bij de kinderrechter strekkende tot ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige] (JE RK 20-1992), mondeling behandeld.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. Kalle;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Aydogan en een tolk in de Thaise taal;
- de heer [belanghebbende 2] , bijgestaan door mr. Jurkovich;
- mr. Maat-Oldenhof, in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [minderjarige] ;
- een vertegenwoordiger van de Raad;
- een vertegenwoordigster van de GI.
De bijzondere curator heeft het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen. Van de mondelinge behandeling is verkort proces-verbaal opgemaakt.
1.4.
Tijdens de mondelinge behandeling op 8 juli 2021 heeft de kinderrechter op het resterende deel van het verzoek van de Raad in de procedure JE RK 20-1992 mondeling beslist en is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 19 juli 2021 tot 19 november 2021. Deze beslissing is bij separate beschikking schriftelijk vastgelegd op 26 juli 2021.
1.5.
Na de mondelinge behandeling op 8 juli 2021 heeft de rechtbank nog de volgende stukken ontvangen:
- de brief van 12 juli 2021 van de GI, met bijlagen;
- de brief van 16 juli 2021 van mr. Aydogan, met bijlagen;
- het op 21 juli 2021 door mr. Aydogan ingediende F9-formulier;
- de brief van 21 juli 2021 van mr. Kalle, met bijlage;
- de brief van 23 augustus 2021 van de bijzonder curator.

2.De verzoeken

In de zaak FA RK 19-3552
2.1.
De man verzoekt, na schriftelijke aanvulling van zijn verzoeken om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat [minderjarige] bij de man het hoofdverblijf heeft en/of te bepalen dat [minderjarige] in de registratie BRP bij de man wordt ingeschreven, dan wel ingeschreven blijft staan;
- de zorgregeling aan te passen vanaf het moment van de beschikking tot de week voorafgaand aan de week waarin [minderjarige] naar school gaat en te bepalen dat de ouders alsdan de zorg bij helfte delen waarbij [minderjarige] de ene week bij de vrouw en de andere week bij de man verblijft, waarbij ieder van de ouders de minderjarige brengt naar de ouder bij wie hij vervolgens de week verblijft;
- vanaf de week dat [minderjarige] voor het eerst naar school gaat te bepalen dat de zorgregeling wordt gewijzigd in een regeling waarbij [minderjarige] eens per twee weken een weekend bij de vrouw verblijft vanaf vrijdagmiddag uit school, waarbij de vrouw [minderjarige] ophaalt, tot zondag 18.00 uur, waarbij de man [minderjarige] bij de vrouw ophaalt waar hij dan nog heeft gegeten;
- te bepalen dat partijen de zorg tijdens vakanties en feestdagen bij helfte delen;
- de man vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven op de school genaamd [School 1] met onmiddellijke ingang zodat de toestemming wordt vervangen door de toestemming van de rechtbank;
dan wel een beslissing die de rechtbank in het belang van [minderjarige] acht.
2.2.
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man en verzoekt deze verzoeken af te wijzen.
Bij wijze van zelfstandige verzoek verzoekt de vrouw, na schriftelijke aanvulling van haar verzoeken, om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dit toelaat:
  • het hoofdverblijf van [minderjarige] te wijzigen dan wel vast te stellen en te bepalen dat deze bij de vrouw zal zijn;
  • de geldende zorg- en contactregeling te wijzigen, inhoudende dat [minderjarige] eens per veertien dagen van vrijdagmiddag na school tot en met zondagavond 18.00 uur bij de man verblijft, waarbij de man [minderjarige] haalt en brengt, althans een dusdanige beslissing te nemen als rechtbank vermeent te behoren;
  • aan de vrouw vervangende toestemming te verlenen voor inschrijving van de minderjarige [minderjarige] op de school [naam 1] en te bepalen dat [minderjarige] daar onderwijs zal volgen, althans een dusdanige beslissing te nemen als de rechtbank vermeent te behoren.
In de zaak FA RK 21-2327
2.3.
De bijzondere curator verzoekt namens [minderjarige] de erkenning door de man te vernietigen en gelijktijdig het vaderschap van de heer [belanghebbende 2] vast te stellen.
2.4.
De man voert verweer tegen de verzoeken van de bijzondere curator en verzoekt deze verzoeken af te wijzen.
2.5.
De vrouw en de heer [belanghebbende 2] stemmen in met de verzoeken van de bijzondere curator.

3.De (verdere) beoordeling

3.1.
De rechtbank verwijst naar haar tussenbeschikking van 11 januari 2021. Blijkens die beschikking, de stellingen van partijen en de overgelegde stukken, staat het volgende vast:
- de man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad, tijdens welke relatie op 3 augustus 2017 te Goes de minderjarige [minderjarige] is geboren;
- de man heeft [minderjarige] op 18 januari 2018 erkend;
- de man en de vrouw hebben op 2 mei 2018 het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige] laten aantekenen;
- de man en de vrouw hebben onderling afspraken gemaakt betreffende [minderjarige] , welke afspraken zij hebben neergelegd in een door hen opgesteld en ondertekend ouderschapsplan d.d. 2 december 2018. Hierin zijn zij – voor zover hier van belang – overeengekomen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zowel bij de man als bij de vrouw heeft en dat hij zal staan ingeschreven in het BRP op het adres van de man. Voorts zijn de man en de vrouw overeengekomen dat [minderjarige] om en om vier dagen bij de man en bij de vrouw verblijft;
- bij beschikking van 19 mei 2020 is in de zaak FA RK 20-1717 mr. Maat-Oldenhof benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige.
- bij vonnis van de voorzieningenrechter van 1 oktober 2020 is het hoofdverblijf van [minderjarige] voorlopig bij de man bepaald en is bepaald dat de zorg- en contactregeling zoals opgenomen in het ouderschapsplan d.d. 2 december 2018, waarbij [minderjarige] vier dagen bij de vrouw verblijft en vervolgens vier dagen bij de man, waarna de cyclus zich herhaalt, en waarbij de ouder bij wie [minderjarige] het laatst heeft verbleven [minderjarige] brengt naar de andere ouder, onverkort nagekomen dient te worden;
- bij beschikking van de kinderrechter van 19 november 2020 is [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 19 november 2020 tot 19 juni 2021. De ondertoezichtstelling van [minderjarige] is daarna verlengd en geldt nog tot 19 november 2021;
- bij (tussen)beschikking van 11 januari 2021 is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vernietiging van de erkenning van [minderjarige] door de heer [verzoeker] , is het verzoek van de heer [belanghebbende 2] tot vernietiging van de erkenning afgewezen en is de Raad verzocht om aanvullend onderzoek te verrichten ten aanzien van [minderjarige] en vervolgens aanvullend rapport en advies uit te brengen over het hoofdverblijf van [minderjarige] ;
- de vrouw heeft de Thaise nationaliteit, de man de Nederlandse. [minderjarige] heeft zowel de Nederlandse als de Thaise nationaliteit. De heer [belanghebbende 2] heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.2.
De Raad heeft op 12 mei 2021 rapport en advies uitgebracht ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige] . Hij adviseert de beslissing over het hoofdverblijf van [minderjarige] aan te houden, in afwachting van duidelijkheid over de vernietiging van de erkenning van [minderjarige] door de man. De Raad is bereid daarna opnieuw te rapporteren en adviseren over het hoofdverblijf van [minderjarige] . Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Zowel de man als de vrouw heeft aanvullende verzoeken ingediend. Ook de bijzondere curator heeft een verzoekschrift ingediend.
3.3.
Op 8 juli 2021 heeft een nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens die mondelinge behandeling hebben partijen en de bijzondere curator hun stellingen nader toegelicht. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat, alvorens zij kan beslissen, door de GI en de vrouw aanvullende stukken dienen te worden overgelegd. Na ontvangst van de stukken is er gelegenheid geweest om op de overgelegde stukken te reageren. Zowel de vrouw als de man heeft van deze gelegenheid gebruikt gemaakt.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van belang, hierna ingegaan.
Vernietiging erkenning
3.4.
Alvorens de rechtbank ingaat op het verzoek van de bijzondere curator tot vernietiging van de erkenning, stelt zij het volgende voorop. Gedurende de procedure is gebleken dat de vrouw in 2006 te Denemarken is gehuwd met de heer [naam 2] . Omdat bewijsstukken van een eventuele echtscheiding tussen de vrouw en de heer [naam 2] ontbraken, terwijl een eventueel nog bestaand huwelijk gevolgen zou kunnen hebben voor het juridisch vaderschap ten aanzien van [minderjarige] , is de vrouw in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken over te leggen waaruit ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat de echtscheiding tussen de vrouw en de heer [naam 2] definitief is.
Uit de door de vrouw als productie 5 bij de brief van 16 juli 2021 van mr. Aydogan overgelegde uitspraak van het Amtsgericht Tempelhof-Kreuzberg te Duitsland blijkt dat op 9 februari 2009 de echtscheiding tussen de vrouw en de heer [naam 2] is uitgesproken. Door de vrouw is aangegeven dat er in Duitsland een hoge beroepstermijn van één maand geldt en dat, na verstrijking van die termijn, door de betreffende rechtbank een kopie van de beschikking met een stempel wordt afgegeven. De vrouw heeft aangegeven niet over een beschikking met een dergelijke stempel te beschikken. Zij is er echter van overtuigd dat de echtscheiding definitief is geworden. Verder verwijst zij naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2016 in een gerechtelijke (afstammings)procedure tussen haar en de heer [naam 2] over de dochter van de vrouw, [dochter belanghebbende 1] , waarin de rechtbank de echtscheiding tussen de vrouw en de heer [naam 2] heeft erkend. De vrouw verzoekt de rechtbank genoegen te nemen met deze stukken voor de vaststelling dat de echtscheiding tussen haar en de heer [naam 2] definitief is. De rechtbank neemt, gelet op de overgelegde stukken en nu ook de man daar geen twijfel over heeft, aan dat de echtscheiding tussen de vrouw en de heer [naam 2] definitief is en de heer [naam 2] in de onderhavige juridische procedure dus geen rol speelt.
3.5.
Voor wat betreft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de toepassing van het Nederlandse recht ten aanzien van het verzoek tot vernietiging van de erkenning wordt verwezen naar de (tussen)beschikking van 11 januari 2021.
3.6.
Op grond van artikel 1:205 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend:
door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden is bewogen toestemming tot erkenning te geven.
3.7.
Artikel 1:205 lid 4 BW bepaalt dat een verzoek tot vernietiging van de erkenning door het kind bij de rechtbank dient te worden ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn of haar biologische vader is. Indien het kind gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, kan het verzoek tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden, worden ingediend.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek van de bijzondere curator namens [minderjarige] tot vernietiging van de erkenning tijdig is ingediend, nu [minderjarige] nog minderjarig is. De bijzondere curator is daarmee ontvankelijk in haar verzoek.
3.8.
Niet (meer) in geschil is dat de man niet de biologische vader van [minderjarige] is. DNA-onderzoek, uitgevoerd door Consanguinitas in december 2019, heeft uitgewezen dat de heer [belanghebbende 2] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,9999%) de biologische vader van [minderjarige] is. Geen van partijen heeft de uitkomst van het DNA-onderzoek ter discussie gesteld. Het verzoek van de bijzondere curator voldoet daarmee aan de in artikel 1:205 lid 1 BW genoemde wettelijke vereiste voor vernietiging van de erkenning, zodat dit verzoek in beginsel voor toewijzing gereed ligt. De wettekst van artikel 1:205 BW lijkt immers in beginsel geen ruimte te laten voor een belangenafweging in zaken over de vernietiging van een erkenning.
3.9.
Uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 18 februari 2014 volgt echter dat een belangenafweging (ook) in een procedure tot vernietiging van de erkenning noodzakelijk is. Een vernietiging van de erkenning raakt immers aan het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde privé-, familie- en gezinsleven en tevens aan het door artikel 8 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) gewaarborgde recht op behoud van zijn identiteit, met inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen. De vernietiging van de erkenning is een inmenging in het door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde familie- en gezinsleven van het kind die slechts kan worden gerechtvaardigd indien is voldaan aan het bepaalde in artikel 8 lid 2 EVRM. De inmenging moet voorzien zijn bij wet en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving in het belang van de daar genoemde doelen. De inmenging moet proportioneel zijn in het licht van het daarmee beoogde doel. Tot slot volgt uit artikel 3 van het IVRK dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen. De enkele vaststelling dat de erkenner niet de biologische vader is, is gelet hierop onvoldoende om tot vernietiging van de erkenning over te gaan.
3.10.
Aan de eis dat de inmenging bij wet is voorzien is in dit geval voldaan (artikel 1:205 BW). De strekking (het doel) van artikel 1:205 BW is om (onder andere) aan een kind de gelegenheid te geven een erkenning alsnog ongedaan te maken en de juridische werkelijkheid in overeenstemming te brengen met de biologische werkelijkheid. Om te kunnen beoordelen of de inmenging proportioneel is zal, in het licht van de omstandigheden, een belangenafweging moeten plaatsvinden.
3.11.
De wetgever heeft voor wat betreft de juridische situatie zo veel mogelijk willen aansluiten bij de biologische werkelijkheid. Het belang van de vrouw is (onder meer) gelegen in dit uitgangspunt: zij wenst de vernietiging van de erkenning door de man, omdat de juridische positie van de man niet in overeenstemming is met de biologische werkelijkheid, nu de heer [belanghebbende 2] de verwekker is van [minderjarige] . Zij wenst dat de heer [belanghebbende 2] als vader van [minderjarige] te boek staat en samen met hem in Amsterdam [minderjarige] verder opvoeden. De man wenst dat zijn rol als vader van [minderjarige] niet verandert. Hij heeft een groot deel van het leven van [minderjarige] voor hem gezorgd en hem opgevoed. Hij vindt het in het belang van [minderjarige] dat die situatie wordt voortgezet. De heer [belanghebbende 2] wil, nu hij de verwekker is van [minderjarige] , ook als zodanig worden gezien en de mogelijkheid krijgen om ten volle zijn vaderrol op zich te nemen.
3.12.
Ten aanzien van [minderjarige] spelen meerdere belangen een rol. De belangen van [minderjarige] zijn enerzijds gelegen in het behoud van zijn identiteit en alle gevolgen die aan het vaderschap van de man verbonden zijn. Indien de erkenning van [minderjarige] door de man wordt vernietigd, wordt de erkenning geacht nooit gevolg te hebben gehad. Het gevolg hiervan is dat niet alleen dat de juridische positie van de man ten aanzien van [minderjarige] zal veranderen, maar dat (mogelijk) ook gevoelsmatig meer afstand tussen de man en [minderjarige] zal ontstaan. [minderjarige] verliest de wettige banden met de man en houdt hij niet langer zijn achternaam.
Anderzijds heeft ieder kind belang bij duidelijkheid over zijn afstamming en er recht op dat de juridische situatie zoveel mogelijk overeenstemt met de biologische werkelijkheid. Dit geldt voor [minderjarige] in het bijzonder. Op dit moment zijn er immers twee personen in het leven van [minderjarige] die de rol van ‘vader’ voor [minderjarige] op zich (willen) nemen. Hij noemt twee mannen “papa”. Voor [minderjarige] is hierdoor een zeer complexe situatie ontstaan, die zich inmiddels al geruime tijd kenmerkt door strijd, ruzie en machtsvertoon tussen de voor [minderjarige] vertrouwde volwassenen. Deze strijd is in de afgelopen periode alleen maar verder toegenomen. [minderjarige] is inzet geworden van de (juridische) strijd, waarbij naar het oordeel van de rechtbank de volwassenen de belangen van [minderjarige] volledig uit het oog zijn verloren. Omdat de huidige opvoedsituatie voor [minderjarige] door die strijd niet alleen onveilig maar ook ontzettend verwarrend is, heeft de kinderrechter [minderjarige] op 19 november 2020 onder toezicht gesteld. Wanneer de erkenning van [minderjarige] door de man in stand zou worden gelaten zouden de huidige verhoudingen in stand blijven, waarvan inmiddels vast staat dat deze niet werkbaar en – op de huidige wijze – uiterst schadelijk voor [minderjarige] zijn. [minderjarige] wordt ouder en zal steeds meer meekrijgen van de strijd die er is. Het is in het belang van [minderjarige] dat de strijd stopt. De verwachting is dat geen van de volwassenen zich vrijwillig uit de strijd zal terugtrekken, met name nu de vrouw en de heer [belanghebbende 2] op één lijn lijken te zitten.
3.13.
Verder weegt de rechtbank het volgende mee. Gebleken is dat de heer [belanghebbende 2] als biologische vader van [minderjarige] al langere tijd een rol in het leven van [minderjarige] speelt. Hij is al langer bij [minderjarige] betrokken en [minderjarige] noemt de heer [belanghebbende 2] ook papa. De heer [belanghebbende 2] wenst deze (vader)rol in de toekomst verder vorm te geven en een betekenisvolle band met [minderjarige] op te bouwen. Hij neemt daarin reeds nu zijn verantwoordelijkheid door voor de vrouw (en [minderjarige] ) de huur van haar woning in Amsterdam te betalen en zo te zorgen voor een zekere (financiële) basis voor de vrouw en haar kinderen. De verstandhouding tussen de vrouw en de heer [belanghebbende 2] is, zo heeft de rechtbank begrepen, goed en zij kunnen in onderling afspraken over [minderjarige] maken. De heer [belanghebbende 2] wenst zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van [minderjarige] in de toekomst verder vorm te geven en samen met de vrouw voor [minderjarige] te zorgen. Dit alles maakt dat er voor [minderjarige] na een vernietiging van de erkenning, ook als de man zich - onverhoopt - op termijn zou terugtrekken, een vaderfiguur behouden blijft.
3.14.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat het belang van [minderjarige] bij duidelijkheid over zijn afstamming en het in overeenstemming brengen van de juridische situatie met de biologische werkelijkheid zwaarder weegt dan het belang van [minderjarige] bij behoud van zijn (huidige) identiteit en alle gevolgen die aan het vaderschap van de man verbonden zijn. De rechtbank is, alle belangen afwegend waarbij het belang van [minderjarige] het meest zwaarwegend is, van oordeel dat de juridische situatie in overeenstemming dient te worden gebracht met de biologische werkelijkheid. Zij zal de erkenning van [minderjarige] door de man daarom vernietigen.
3.15.
De aard van voornoemde beslissing verzet zich tegen een uitvoerbaar bij voorraadverklaring van die beslissing, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
Gerechtelijke vaststelling ouderschap
3.16.
Nu zowel de vrouw, als de heer [belanghebbende 2] en [minderjarige] in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben, is de Nederlandse rechter ingevolge artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd van dit verzoek kennis te nemen.
3.17.
Ingevolge artikel 10:97 lid 1 BW is op het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de heer [belanghebbende 2] het Nederlandse recht van toepassing, zijnde het recht van de staat waar de vrouw en de heer [belanghebbende 2] hun gewone verblijfplaats had ten tijde van indiening van haar verzoek.
3.18.
Op grond van artikel 1:207 BW kan, op verzoek van het kind, het ouderschap van een persoon, ook indien deze is overleden, op de grond dat deze de verwekker is van het kind of op de grond dat deze als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking tot gevolg kan hebben gehad, door de rechtbank worden vastgesteld. Een daartoe strekkend verzoek van het kind is niet aan een termijn gebonden.
Vaststelling van het ouderschap kan ingevolge lid 2 van voormeld artikel niet plaatsvinden, indien:
het kind twee ouders heeft;
tussen de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon en de moeder van het kind krachtens artikel 41 geen huwelijk zou mogen worden gesloten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen partnerschap zou mogen worden geregistreerd;
de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon een minderjarige is die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, tenzij hij voordat hij deze leeftijd heeft bereikt is overleden.
3.19.
Volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1995/96, 24649, 3) moet een gerechtelijke vaststelling worden gezien ‘als een laatste mogelijkheid om tussen ouder en kind een afstammingsband te doen ontstaan’. Uit het verband waarin die passage voorkomt, volgt dat de wetgever daarmee het oog heeft gehad op vestiging van een andere mogelijkheid tot het doen ontstaan van een familierechtelijke rechtsbetrekking tussen het kind en een ouder […] indien de bereidheid van de verwekker zelf daartoe niet bestaat dan wel wellicht wel bestaan heeft, maar tijdens zijn leven niet geleid heeft tot erkenning.’ Daaruit valt af te leiden dat de wetgever heeft beoogd om met de gerechtelijke vaststelling een extra mogelijkheid in het leven te roepen voor het doen ontstaan van een afstammingsband.
3.20.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat de bijzondere curator heeft verzocht om gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, nu het juridisch ouderschap van de heer [belanghebbende 2] ten aanzien van [minderjarige] daarmee in één gerechtelijke procedure op de door haar gewenste wijze kan worden geregeld, verhoudt dit verzoek zich niet tot voormelde bedoelingen van de wetgever. Nu immers het verzoek tot vernietiging van de erkenning van [minderjarige] door de man zal worden toegewezen, zal [minderjarige] nog slechts over één juridische ouder beschikken, namelijk de vrouw, en wordt daarmee de weg vrijgemaakt voor een erkenning door de heer [belanghebbende 2] . Gebleken is dat de verstandhouding tussen de vrouw en de heer [belanghebbende 2] goed is en dat zij allebei wensen dat het juridisch ouderschap van de heer [belanghebbende 2] ten aanzien van [minderjarige] tot stand komt. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende 2] meer voor de hand ligt. Slechts indien erkenning niet tot de mogelijkheden behoort, dan wel indien er een bijzonder belang bestaat om de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap te verkiezen boven een erkenning, zou er aanleiding kunnen bestaan om het ouderschap van de heer [belanghebbende 2] gerechtelijk vast te stellen. Van een dergelijke situatie is echter niet, althans onvoldoende, gebleken. De bijzondere curator heeft in dit verband gesteld dat [minderjarige] bij een vernietiging van de erkenning door de man mogelijk de Nederlandse nationaliteit verliest met alle gevolgen van dien, maar de bijzondere curator heeft deze stelling niet dan wel onvoldoende onderbouwd.
Het verzoek van de bijzondere curator tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de heer [belanghebbende 2] zal daarom worden afgewezen. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw en de heer [belanghebbende 2] de erkenning van [minderjarige] gezamenlijk gaan realiseren, nadat de beslissing omtrent de vernietiging van de erkenning door de man in kracht van gewijsde is gegaan.
Hoofdverblijf en inschrijving school
3.21.
De man is tot op heden, naast een sociale vader voor [minderjarige] , op grond van artikel 1:199 sub c BW altijd de juridische vader van [minderjarige] geweest. Nadat de beslissing over de vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan, zal de man niet meer de juridische vader van [minderjarige] zijn. Vanaf dat moment heeft de man ook niet langer mede het gezag over [minderjarige] en zal de moeder van rechtswege alleen met het gezag over [minderjarige] zijn belast. De juridische grondslag voor het (voorlopig) hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man, dat door de voorzieningenrechter bij vonnis van 1 oktober 2020 bij de man is bepaald, komt daarmee eveneens te vervallen. Dit zou anders kunnen zijn geweest indien een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de man zou zijn gevraagd, maar een dergelijk verzoek is door de GI niet ingediend. Dit betekent dat [minderjarige] op grond van artikel 1:12 BW de woonplaats volgt van de ouder die het gezag over hem uitoefent, in dit geval de vrouw. De vrouw bepaalt dan als ouder met (eenhoofdig) gezag waar [minderjarige] naar school zal gaan en aldus op welke school hij wordt ingeschreven. Een beslissing van de rechtbank over het hoofdverblijf van [minderjarige] en op het verzoek het verlenen van vervangende toestemming voor de inschrijving van [minderjarige] op school is dan niet meer aan nodig c.q. aan de orde.
3.22.
Voornoemde rechtsgevolgen treden echter pas in nadat de beslissing houdende de vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan. Dat is eerst het geval drie maanden na deze beslissing en indien tegen de beslissing tot vernietiging van de erkenning geen hoger beroep is ingesteld. Dit betekent dat tot die tijd de man nog steeds samen met de vrouw met het gezag over [minderjarige] is belast en dat er voor die periode een beslissing zal moeten volgen over het hoofdverblijf van [minderjarige] en de inschrijving op school. Dit geldt temeer nu het voorlopig hoofdverblijf op dit moment bij de man is bepaald.
3.23.
De afgelopen periode is sprake geweest van een verdeling van de zorg voor [minderjarige] met een week-op-week-af-regeling en [minderjarige] is dus gewend om zowel bij de man als bij de vrouw te verblijven. Vooruitlopend op de (juridische) situatie die zal ontstaan nadat de beslissing betreffende de vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan, is de rechtbank van oordeel dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw dient te worden bepaald en dat aan haar vervangende toestemming dient te worden verleend om [minderjarige] in te schrijven op de school [naam 1] . [minderjarige] is op 3 augustus jl. vier jaar geworden en het is belangrijk dat hij op korte termijn naar school kan gaan, daar kan wennen en wortelen. De rechtbank vindt het geen wenselijke situatie dat, in afwachting van het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing omtrent de vernietiging van de erkenning – [minderjarige] nu eerst bij de man in Kapelle naar school zou gaan (omdat hij daar op dit moment nog zijn voorlopig hoofdverblijf heeft) terwijl hij volgens, indien er geen hoger beroep wordt ingesteld, een paar maanden van school zou moeten wisselen (omdat hij dan, conform haar wens, bij de vrouw zal gaan wonen). Een dergelijke wisseling acht de rechtbank niet in het belang van [minderjarige] en dat betekent dat de rechtbank de verzoeken van de vrouw ten aanzien van het hoofdverblijf en de school zal toewijzen, onder afwijzing van de verzoeken van de man.
3.24.
De rechtbank zal de beslissing over het hoofdverblijf en de vervangende toestemming voor inschrijving op school uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het belangrijk is dat [minderjarige] , vooruitlopend op de (juridische) situatie die zal ontstaan nadat de beslissing betreffende de vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan, bij de vrouw in Amsterdam naar school kan gaan, ook als één van de partijen hoger beroep instelt tegen één van de beslissingen van de rechtbank.
Zorg- c.q. omgangsregeling
3.25.
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het Nederlandse recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van een zorg- c.q. omgangsregeling.
3.26.
Ingevolge artikel 1:377a lid 1 BW heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Op grond van lid 2 van dat artikel stelt de rechter op verzoek van de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
3.27.
Niet ter discussie staat dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking oftewel ‘family-life’ tussen de man en [minderjarige] . De man heeft als juridische vader van [minderjarige] jarenlang de vaderrol voor [minderjarige] vervuld en er is sprake van een warme band tussen de man en [minderjarige] . Door de voorzieningenrechter is bij vonnis van 1 oktober 2020 het voorlopig hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man bepaald. De rechtbank is van oordeel dat gelet op vorenstaande omstandigheden het niet in het belang van [minderjarige] is – en zelfs schadelijk voor hem – dat na onderhavige procedure het contact tussen hem en de man wordt verbroken. Dat maakt dat de rechtbank tussen de man en [minderjarige] een contactregeling zal vaststellen. [minderjarige] verblijft op dit moment in het kader van een co-ouderschapsregeling de ene week bij de man in Kapelle en de andere week bij de vrouw in Amsterdam. [minderjarige] is echter inmiddels vier jaar geworden en zal in Amsterdam naar school gaan. Gelet op de afstand tussen Kapelle en Amsterdam is voortzetting van de huidige week op-week afregeling niet langer mogelijk. Daarnaast vindt de rechtbank het belangrijk dat [minderjarige] , buitenom de schooldagen, ook tijd in Amsterdam kan doorbrengen, zodat hij ook de band met zijn biologische vader, die ook in Amsterdam woont, verder kan vormgeven en aldaar een sociaal leven kan opbouwen. De rechtbank zal daarom een weekendregeling vaststellen waarbij [minderjarige] één weekend per veertien dagen van vrijdag na school tot zondagmiddag bij de man verblijft, waarbij [minderjarige] – gelet op zijn leeftijd – op zondag uiterlijk om 18.00 uur bij de vrouw terug is zodat hij daar kan eten en even kan schakelen voor hij naar bed gaat. Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat de schoolvakanties van [minderjarige] tussen de man en de vrouw in onderling overleg bij helfte worden gedeeld. De huidige haal- en brengregeling zal de rechtbank in stand laten, nu het halen en brengen van [minderjarige] in het kader van de contactregeling een gedeelde verantwoordelijkheid van de man en vrouw is. Dit betekent dat de vrouw [minderjarige] steeds bij de man dient op te halen en de man [minderjarige] steeds terug naar de vrouw dient te brengen. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
3.28.
De rechtbank zal deze beslissing eveneens uitvoerbaar bij voorraad verklaren nu het belangrijk is dat aan de zorg- c.q. omgangsregeling reeds uitvoering wordt gegeven, ook als één van de partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing.
Bijzondere curator
3.29.
De bijzondere curator zal worden ontslagen van haar functie als bijzondere curator over [minderjarige] voor wat betreft deze procedure in eerste aanleg.
Slotopmerking
3.30.
De rechtbank overweegt tot slot het volgende. Zij hoopt dat partijen met de onderhavige beslissingen hun strijdbijl begraven en het belang van [minderjarige] voorop gaan stellen. De wijze waarop partijen zich in de afgelopen periode tegenover elkaar hebben gedragen is weinig constructief en bovendien schadelijk voor [minderjarige] geweest. Het is uitdrukkelijk niet in het belang van [minderjarige] als partijen hun huidige manier van bejegening van elkaar blijven voortzetten en [minderjarige] daarmee blijven belasten. Partijen zullen, omdat zij allen belangrijke personen zijn in het leven van [minderjarige] , nog jaren met elkaar verder moeten en het is belangrijk dat zij samen ervoor zorgen dat voor [minderjarige] een situatie wordt gecreëerd waarin hij zorgeloos kan opgroeien en onbelast mag houden van iedereen die van hem houdt. De rechtbank doet daarom uitdrukkelijk een beroep op partijen om de samenwerking met elkaar te zoeken en op een positieve, volwassen manier met elkaar om te gaan. Het is belangrijk dat de GI de komende tijd in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] betrokken blijft om partijen daarin te ondersteunen, er zicht op te houden of partijen dit lukt en – zo nodig – passende stappen te nemen wanneer de situatie voor [minderjarige] niet werkbaar en/of schadelijk blijkt te zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
vernietigt de door de man, [verzoeker] , geboren te Goes op [geboortedag] , op 18 januari 2018 voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Goes op Zoom gedane erkenning van de minderjarige [minderjarige] , geboren te Goes op [geboortedag] 2017;
draagt de griffier op om niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking - en indien tegen de beslissing ten aanzien van de vernietiging van de erkenning geen hoger beroep is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Goes;
gelast de griffier van deze rechtbank om, nadat de beslissing ten aanzien van de vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan, de aantekening van het gezamenlijk gezag van de man en de vrouw in het onder hem berustende gezagsregister door te halen;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw;
verleent, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw – ter vervanging van de toestemming van de man – toestemming om [minderjarige] in te schrijven op de school [naam 1] en bepaalt dat [minderjarige] aldaar met ingang van heden naar school zal gaan;
stelt, uitvoerbaar bij voorraad, tussen de man en [minderjarige] een zorg- c.q. omgangsregeling vast waarbij [minderjarige] één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag na school tot zondagmiddag bij de man verblijft (waarbij [minderjarige] op zondag om uiterlijk 18.00 uur bij de vrouw terug is), en waarbij de vrouw [minderjarige] op vrijdag bij de man ophaalt en de man [minderjarige] op zondag terug naar de vrouw brengt, alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties van [minderjarige] , in onderling overleg tussen de man en de vrouw te verdelen;
ontslaat de bijzondere curator van haar functie als bijzondere curator over voornoemde minderjarige voor wat betreft deze procedure in eerste aanleg;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. van Triest, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2021 in tegenwoordigheid van mr. K.J.M. Lavrijssen, griffier.
KL
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.