ECLI:NL:RBZWB:2021:4516

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
20/7285 en 21/661
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2017 en 2018

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 september 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende, wonende in België, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft twee aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2017 en 2018, met de zaaknummers 20/7285 en 21/661. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de uitspraken van de inspecteur, die de aanslagen had gehandhaafd. De rechtbank heeft op 26 augustus 2021 een zitting gehouden waar de belanghebbende, vergezeld van zijn partner, en de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslagen correct had vastgesteld en dat er geen sprake was van een schending van het hoorrecht. De belanghebbende had in de bezwaarfase van de aanslag 2017 telefonisch zijn standpunten toegelicht, en voor de aanslag 2018 had hij geen verzoek gedaan om te worden gehoord. De rechtbank concludeerde dat de aanslagen 2017 en 2018 correct waren berekend en dat de bedragen op de aanslagbiljetten juist waren.

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de belanghebbende om schadevergoeding afgewezen, omdat de beroepen ongegrond waren en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/7285 en 21/661
Uitspraak van 9 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
20/7285
De uitspraak van de inspecteur van 13 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
21/661
De uitspraak van de inspecteur van 30 december 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn partner [de echtgenote] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd voor zover het gaat om geschillen met de ontvanger wat betreft verrekening en de hoogte van openstaande belastingschulden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

2.Gronden

Feiten
2.1.
De definitieve aanslag IB/PVV 2017 (hierna: de aanslag 2017) resulteert in een te betalen bedrag van € 556. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 13.155
Loonheffing af € 6.474
Dividendbelasting en/of kansspelbelasting af € 89
Eerdere voorlopige aanslag(en) af € 5.506
In rekening gebrachte belastingrente bij
€ 10
Te betalen € 556
2.2.
Na belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering heeft de inspecteur de aanslag 2017 gehandhaafd en de belastingrente verminderd tot nihil. Bij uitspraak op bezwaar is deze beslissing gehandhaafd.
2.3.
De definitieve aanslag IB/PVV 2018 (hierna: de aanslag 2018) resulteert in een te betalen bedrag van € 2.545. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 11.435
Loonheffing af € 5.992
Dividendbelasting en/of kansspelbelasting af € 115
Eerdere voorlopige aanslag(en) af € 2.868
In rekening gebrachte belastingrente bij
€ 85
Te betalen € 2.545
2.4.
Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag 2018 gehandhaafd en de belastingrente verminderd tot nihil.
Geschil
2.5.
Belanghebbende meent dat het aanslagbiljet 2017 een te betalen bedrag van nihil had moet vermelden en dat het aanslagbiljet 2018 een te betalen bedrag had moeten vermelden dat € 556 lager is. Verder is in geschil of het hoorrecht is geschonden.
Hoorrecht
2.6.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende in de bezwaarfase van de aanslag 2017 op 30 oktober 2020 telefonisch is gehoord. Belanghebbende had aangegeven op kantoor te willen worden gehoord maar vanwege de coronamaatregelen hebben belanghebbende en de inspecteur in onderling overleg en met wederzijds goedvinden besloten het hoorgesprek telefonisch te houden. Van een schending van het hoorrecht is dan geen sprake. In de bezwaarfase van de aanslag 2018 heeft belanghebbende niet verzocht om te worden gehoord [1] en ook geen gebruik gemaakt van de door de inspecteur geboden gelegenheid om het bezwaar mondeling toe te lichten. Ook dan is van een schending van het hoorrecht geen sprake.
Beoordeling van de aanslagen 2017 en 2018
2.7.
Belanghebbende heeft in zijn stukken veel aangevoerd. Ter zitting heeft belanghebbende gemeld dat in zijn laatste stuk van 29 juli 2021 zijn uiteindelijke standpunten zijn te vinden, en dat de kern van de klacht is dat de aanslag 2017 € 0 moet bedragen in plaats van € 556. De foute aanslag 2017 is vervolgens verrekend met de aanslag 2018, waardoor ook de aanslag 2018 nooit goed kan zijn, aldus belanghebbende. Mede gelet op het stuk van 29 juli 2021 begrijpt de rechtbank dat belanghebbende vindt dat het mis is gegaan met de verrekening van een teruggaaf van de voorlopige aanslag H.80.04 van € 1.954 met een openstaand bedrag van € 1.879 van de voorlopige aanslag H.70.01 en invorderingsrente. Die verrekening was volgens belanghebbende onterecht omdat er geen sprake was van een openstaande schuld, aangezien er een betalingsregeling was voor de voorlopige aanslag H.70.01. Zou er geen verrekening hebben plaatsgevonden, dan had belanghebbende nog vier termijnen volgens de betalingsregeling betaald en zou er geen schuld over 2017 meer zijn geweest, aldus belanghebbende.
2.8.
De rechtbank heeft op de zitting aan belanghebbende voorgehouden dat de bevoegdheden van de rechtbank in deze belastingprocedure beperkt zijn. De rechtbank mag – kort gezegd – oordelen over de aanslagen die de inspecteur heeft opgelegd. De rechtbank mag niet oordelen over handelingen van de ontvanger, zoals de verrekening van teruggaven met schulden, en evenmin over of na betaling of verrekening van aanslagen nog belastingschulden open staan. Als daarover een geschil bestaat is de civiele rechter bevoegd.
2.9.
Verder heeft de rechtbank de aanslagbiljetten met de aanslagen 2017 en 2018 met belanghebbende besproken. Belanghebbende heeft desgevraagd bevestigd dat de daarop vermelde bedragen ‘Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen’, ‘Loonheffing’ en ‘Dividendbelasting en/of kansspelbelasting’ juist zijn. De daarop vermelde bedragen ‘Eerdere voorlopige aanslag(en)’ zijn evenwel € 556 te laag bij beide aanslagbiljetten, aldus belanghebbende. De rechtbank overweegt als volgt over deze klacht.
2.10.
Volgens het aanslagbiljet 2017 is een bedrag van € 5.506 aan ‘Eerdere voorlopige aanslag(en)’ meegenomen. Dit bedrag komt overeen met de voorlopige aanslag H.70.01 die als bijlage bij de stukken is gevoegd. Belanghebbende heeft niet aangevoerd dat er nog andere voorlopige aanslagen zijn opgelegd waarmee ten onrechte geen rekening is gehouden. Dat is ook niet gebleken. Er is dus terecht rekening gehouden met een bedrag van € 5.506 aan ‘Eerdere voorlopige aanslag(en)’.
Alles wat belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd kan daaraan niet afdoen. Dat geldt ook voor wat bij 2.7 is vermeld. Van belang bij dit laatste is dat de hoogte van een (voorlopige) aanslag niet verandert door een betaling van die aanslag of verrekening met een teruggaaf. Een betaling of verrekening betekent alleen dat de schuld minder wordt (of verdwijnt). Dit betekent dus ook dat als – zoals belanghebbende kennelijk had gewild – de verrekening van de teruggaaf van de H.80.04 met de schuld van de H.70.01 niet had plaatsgevonden en in plaats daarvan die laatste schuld gewoon was afbetaald volgens de betalingsregeling, ook dan het aanslagbiljet 2017 een bedrag van € 5.506 aan ‘Eerdere voorlopige aanslag(en)’ had vermeld. Met andere woorden, de definitieve aanslag had ook in dit geval geleid tot een te betalen bedrag van € 556.
2.11.
Volgens het aanslagbiljet 2018 is een bedrag van € 2.868 aan ‘Eerder voorlopige aanslag(en)’ meegenomen. Volgens de inspecteur zijn in dat bedrag de volgende voorlopige aanslagen meegenomen:
Te betalen bedrag voorlopige aanslag H.80.01 € 2.384
Te betalen bedrag voorlopige aanslag H.80.02 € 2.544
Te ontvangen bedrag voorlopige aanslag H.80.03 € 106 -/-
Te ontvangen bedrag voorlopige aanslag H.80.04
€ 1.954 -/-
Totaal bedrag eerder aanslagen: € 2.868 -/-
Ook deze bedragen komen overeen met de overgelegde bijlagen. Ook hier geldt dat belanghebbende niet heeft aangevoerd dat er nog andere voorlopige aanslagen zijn opgelegd waarmee ten onrechte geen rekening is gehouden. Dat is ook niet gebleken. Er is dus terecht rekening gehouden met een bedrag van € 2.868 aan ‘Eerdere voorlopige aanslag(en)’. Ook hiervoor geldt dat wat belanghebbende heeft aangevoerd daaraan niet kan afdoen.
2.12.
De aanslagbiljetten 2017 en 2018 vermelden dus de juiste bedragen. Daarom zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Schadevergoeding
2.13.
Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding wegens aan hem door de Belastingdienst toegebracht leed. Voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is geen aanleiding, omdat de rechtbank binnen de redelijke termijn van twee jaar na indiening van het bezwaarschrift van 18 februari 2020 uitspraak doet. Voor het overige kan aan toekenning van een schadevergoeding pas worden toegekomen als het beroep gegrond is [2] . Reeds omdat de beroepen ongegrond zijn, wordt het verzoek om schadevergoeding ook voor het overige afgewezen.
2.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 9 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.Artikel 8:73 (oud) van de Awb dat op een procedure zoals dit nog van toepassing is.