ECLI:NL:RBZWB:2021:4507

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3821 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen invorderingsbeschikking

Op 8 september 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een ondernemer, een voorlopige voorziening heeft verzocht tegen een besluit van de voorzitter van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant. Dit besluit verklaarde het bezwaarschrift van verzoeker tegen een invorderingsbeschikking niet-ontvankelijk. De invorderingsbeschikking was opgelegd wegens een vermeende overtreding van de Noodverordening COVID-19, waarbij verzoeker een dwangsom van € 10.000,= zou hebben verbeurd. Verzoeker stelde dat hij op het moment van de overtreding niet in Nederland was en dat een personeelslid misbruik had gemaakt van de situatie.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker geen gronden heeft aangevoerd die de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar zouden kunnen onderbouwen. De rechter heeft benadrukt dat verzoeker in zijn verzoekschrift niet heeft aangetoond dat hij tijdig bezwaargronden heeft ingediend, noch heeft hij argumenten aangedragen waarom hij daartoe niet in staat zou zijn geweest. Hierdoor bleef het besluit tot invordering van de dwangsom in stand.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, aangezien verzoeker niet voldoende onderbouwd had waarom het bestreden besluit onterecht was. Het verzoek om voorlopige voorziening is dan ook afgewezen. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3821 GEMWT VV

uitspraak van 8 september 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. M.M. van der Marel,
en

de voorzitter van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant, verweerder,

gemachtigde: mr. T.N. Sanders.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 april 2021 van verweerder (bestreden besluit), waarbij zijn bezwaarschrift tegen een invorderingsbeschikking niet-ontvankelijk is verklaard. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 21/2107 GEMWT.
Verzoeker heeft op 3 september 2021 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 22 september 2020 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de Noodverordening COVID-19 Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant (hierna: de Noodverordening). Concreet houdt deze last in dat verzoeker maatregelen diende te treffen die ervoor zorgen dat er geen samenkomsten meer zouden ontstaan in en rondom zijn inrichting, tenzij alle bezoekers gebruik maken van een zitplaats aan een tafel, zij anderhalve meter afstand tot elkaar kunnen houden opzichte van andere aanwezigen en de bezoekersstromen gereguleerd worden. Indien zijn gasten zich niet
zouden houden aan de regels, werd van verzoeker verwacht dat hij ze hierop aanspreekt en direct maatregelen neemt, zodat de Noodverordening niet zou worden overtreden.
Bij besluit van 28 december 2020 (primair besluit) heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat een dwangsom van € 10.000,= is verbeurd en wordt ingevorderd wegens overtreding van deze last onder dwangsom. Die overtreding zou verzoeker hebben begaan in de nacht van 21 november 2020.
Verzoeker heeft op 5 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit op nader in te dienen gronden.
Bij brief van 8 februari 2021 heeft verweerder verzoeker in de gelegenheid gesteld om het bezwaarschrift uiterlijk 8 maart 2021 aan te vullen.
Verweerder heeft vervolgens het bezwaar bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoeker van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij in de nacht van 21 november 2020 de Noodverordening niet heeft overtreden en dat hij niet in strijd heeft gehandeld met de eerder opgelegde last onder dwangsom. Hij stelt dat hij in die nacht niet in Nederland was en dat hij later heeft moeten vernemen dat een van zijn personeelsleden misbruik heeft gemaakt van het gegeven dat verzoeker sleutels had achtergelaten voor noodgevallen.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder heeft aangekondigd voornemens te zijn een uitgevaardigd dwangbevel tegen verzoeker te executeren door middel van de openbare verkoop van zijn auto (Mercedes Benz, type E 240, met kenteken [nummer kenteken]) op 9 september 2021 om 15.00 uur. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter daarom verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
4. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid en onder d, van de Awb dient het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten.
In artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb is - voor zover hier van belang - bepaald dat het bezwaar, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5. De voorzieningenrechter constateert dat verzoeker met zijn verzoek om schorsing van het bestreden besluit de openbare verkoop van zijn auto niet (direct) kan voorkomen. Immers zou met schorsing van het bestreden besluit alleen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaarschrift worden geschorst, wat zou betekenen dat er opnieuw op de bezwaren zou moeten worden beslist.
De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verzoeker met zijn verzoekschrift wil bereiken dat de openbare verkoop van zijn auto wordt opgeschort en/of dat de invordering van de verbeurde dwangsom wordt geschorst. Om dat te kunnen bereiken had verzoeker in eerste instantie argumenten moeten aanvoeren waarom verweerder het bezwaar niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Dit is immers wat er in het bestreden besluit is beslist en uitsluitend dit besluit kan de voorzieningenrechter toetsen. Daarna pas – als die argumenten zouden slagen – zou de voorzieningenrechter aan de inhoudelijke beoordeling toekomen, te weten of verzoeker een dwangsom heeft verbeurd door het incident in de nacht van 21 november 2020.
6. De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van het pro-forma bezwaarschrift van 5 februari 2021, en stelt vast dat daarin geen bezwaargronden zijn vermeld. Verzoeker heeft uitsluitend vermeld dat hij het besluit in strijd acht met het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel en dat verweerder bij een juist en zorgvuldig onderzoek nooit had kunnen komen tot het thans genomen invorderingsbesluit. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder daarover in zijn verweerschrift terecht opgemerkt dat dit te summier is om te kunnen spreken van een bezwaargrond.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in zijn beroep- en in zijn verzoekschrift geen gronden heeft vermeld die betrekking hebben op de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaarschrift. Verzoeker heeft niet gesteld, noch onderbouwd, dat hij wel tijdig bezwaargronden heeft ingediend, en heeft ook geen argumenten gegeven waarom hij niet in staat zou zijn geweest om zijn bezwaargronden tijdig in te dienen.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter dus geen reden gegeven waarom verweerder zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk zou hebben verklaard. Dit heeft tot gevolg dat het (primaire) besluit tot invordering van de verbeurde dwangsom in stand blijft. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 8 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.