Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- de dagvaarding van 16 augustus 2021 met producties
- de mondelinge behandeling van 31 augustus 2021
- de pleitnota van [naam stichting].
2.De feiten
Artikel 2 lid 2 luidt, voor zover hier van belang:
“
Het aantal meters vaste standplaatsen bedraagt ten hoogste voor:(…)
Deze zogenaamde “compensatieterrassen” bevinden zich op een deel van het terrein dat voorgaande jaren werd gebruikt door [naam stichting] voor de seizoensmarkt.
(…)6. u mag geen onderdelen verankeren in de onderliggende grond van het terras;(…)
“(…)We hebben vanmorgen met jullie en met andere belanghebbenden de markt in ogenschouw genomen en gezamenlijk vastgesteld dat er, uitgaande van de huidige opzet, 70 meter standplaatsruimte, tekort is om een volledige markt te kunnen organiseren.
“ (…)
Bedankt voor uw reactie waarin u vraagt welke oplossingen er zijn voor het aantal meters die nog nodig zijn om de seizoensmarkt in Zoutelande te kunnen plaatsen. In deze brief geven we nadere uitleg.
“(…). In goed orde ontving ik de brief (…) d.d. 11 juni 2021. Ik heb deze brief met het bestuur van cliënte (…) besproken en kan u naar aanleiding daarvan berichten dat cliënte niet akkoord gatn met de inhoud van de brief en de voorgestelde maatregelen, daar deze niet in overeenstemming zijn met de gemaakte afspraken en al evenmin recht doen aan de belangen van cliënte en haar leden.(…)
“
(…)U stelt in uw brief dat (…) (Hierna: [naam stichting])het niet eens is met het gestelde in onze brief van 11 juni 2021 (…). De [naam stichting] is van mening dat de inhoud ervan en de voorgestelde maatregelen, niet in overeenstemming zijn met de gemaakte afspraken en al evenmin recht doen aan haar belangen en die van haar leden. U verzuimt echter een nadere toelichting te geven over de door de [naam stichting] veronderstelde afwijkingen van de afspraken. Wij kunnen daarom niet reageren op de reactie van de [naam stichting]. Vooralsnog blijven wij van mening dat onze brief een juiste weergave bevat van de afspraken. Wij zien geen reden om de inhoud daarvan te wijzigen.
“ (…)
Zoutelande
3.Het geschil
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [naam stichting] haar vordering nader toegelicht. Zij stelt thans dat haar vordering is gegrond op nakoming van de overeenkomst van 2017. [naam stichting] voert aan dat zij op grond van deze overeenkomst recht heeft op 450 strekkende meter standplaatsruimte voor de wekelijkse seizoensmarkt in Zoutelande. Door de afwezigheid van een aantal ondernemers in verband met de coronapandemie was dit jaar slechts 370 meter bezet. Als gevolg van de door de gemeente toegestane terrasuitbreiding voor de horeca is op dit moment slechts 300 meter beschikbaar voor de markt, zodat [naam stichting] 70 meter tekort komt. [naam stichting] stelt zich op het standpunt dat de gemeente de overeenkomst volledig dient na te komen door aan [naam stichting] op dagen waarop de seizoensmarkt in Zoutelande plaatsvindt 450 strekkende meter, althans in ieder geval de voor dit seizoen benodigde 370 strekkende meter, marktruimte beschikbaar te stellen en derden van deze ruimte te weren door de tijdelijke terrasvergunning ten opzichte van de horecaondernemers in Zoutelande te handhaven.
stelt spoedeisend belang te hebben bij haar vordering, aangezien iedere week een aantal van haar leden niet de hen toekomende plaats op de seizoensmarkt in Zoutelande kan innemen, hetgeen hen (veel) omzetderving en dus inkomstenverlies oplevert.
De gemeente maakt bezwaar tegen de wijziging van eis. Ten aanzien van de vordering zoals deze in de dagvaarding is vermeld stelt zij zich primair op het standpunt dat [naam stichting] niet ontvankelijk is in haar vordering. De vordering komt neer op herroeping van het besluit van 25 juni 2021, aldus de gemeente. Voor het verkrijgen van een voorlopige voorziening moet [naam stichting] zich tot de bestuursrechter wenden. Dat geldt volgens de gemeente te meer nu [naam stichting] geen privaatrechtelijke grond aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd.
Subsidiair voert de gemeente aan dat de vordering van [naam stichting] moet worden afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Meer subsidiair betwist de gemeente dat de belangen van [naam stichting], althans haar leden, zijn geschaad, zodat de vordering om die reden moet worden afgewezen.
4.De beoordeling
Omtrent de vraag of deze eiswijziging kan worden toegelaten wordt het volgende overwogen. Uitgangspunt in ieder (kort) geding is dat de eisende partij tijdig vooraf aan de verwerende partij duidelijk moet maken wat hij vordert en op welke gronden hij dat doet. De verwerende partij moet een behoorlijke gelegenheid hebben om zich te beraden of deze verweer wil voeren en, zo ja, op welke gronden. In dat licht moet ook de bepaling in artikel 11.1. van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie worden bezien. Daarin is bepaald dat een partij die een eis wenst te veranderen de inhoud van deze verandering zo spoedig mogelijk, en bij voorkeur vóór de terechtzitting, schriftelijk aan de wederpartij en aan de voorzieningenrechter meedeelt.
heeft de wijziging van de grondslag van de vordering neergelegd in haar pleitnota van 31 augustus 2021 en deze voor het eerst aan de orde gesteld in haar pleidooi ter zitting van 31 augustus 2021. Het betreft een nieuwe juridische grondslag, die niet voortvloeit uit hetgeen is vermeld in het lichaam van de dagvaarding en evenmin uit de brief van 23 juni 2021 van [naam stichting] aan de gemeente, waarin een juridische procedure wordt aangekondigd. De gemeente hoefde niet bedacht te zijn op een dergelijke wijziging van de grondslag ter zitting. Zij wordt geacht door deze wijzing onredelijk in haar verdediging te zijn geschaad.
De wijziging van de grondslag is in strijd met de goede procesorde en zal daarom buiten beschouwing worden gelaten. De verdere beoordeling in deze zaak geschiedt op basis van de in de dagvaarding ingestelde vordering en op basis van de in de dagvaarding gegeven grondslagen.
4.3. Het meest verstrekkende verweer van de gemeente komt erop neer dat de civiele voorzieningenrechter niet bevoegd is om op de vordering van [naam stichting] te beslissen. Dat beroep slaagt. Voldoende aannemelijk is dat voor [naam stichting] een voor haar met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat die kan leiden tot een resultaat dat vergelijkbaar is met wat zij in dit kort geding heeft gevorderd. De vordering van [naam stichting] strekt ertoe dat de gemeente wordt veroordeeld tot handhaving van de tijdelijke terrasvergunning. De gemeente heeft onweersproken gesteld dat, nu [naam stichting] bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek, zij op grond van artikel 8:81 Awb een voorlopige voorziening kan vragen bij de bestuursrechter. De civiele voorzieningenrechter is dan niet bevoegd om in kort geding te beslissen op een dergelijke vordering. [naam stichting] is daarom niet-ontvankelijk in haar vordering.
Indien de vordering van [naam stichting] zou worden beoordeeld op basis van de gewijzigde grondslag nakoming van de overeenkomst, geldt het volgende.
Ter onderbouwing van deze grondslag heeft [naam stichting] zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij op grond van de overeenkomst recht heeft op 450 strekkende meter standplaatsruimte en dat deze ruimte ook ieder jaar - met uitzondering van 2021 - daadwerkelijk door haar werd ingenomen. De gemeente heeft dit gemotiveerd betwist. Volgens de gemeente zijn beide partijen steeds uitgegaan van een benodigd aantal van 370 meter; dat heeft volgens de gemeente nooit ter discussie gestaan.
De voorzieningenrechter overweegt dat de stelling van [naam stichting] die zij ter zitting heeft ingenomen niet overeenkomt met hetgeen zij daaromtrent in de dagvaarding heeft aangevoerd, namelijk dat zij in de praktijk altijd de beschikking heeft gehad over (minimaal) 370 meter en dat wekelijks voor ongeveer 10 ondernemers geen plaats is op de markt, omdat minder dan 370 meter ter beschikking wordt gesteld.
Aangezien [naam stichting] een wisselend standpunt inneemt met betrekking tot het door haar benodigd c.q. gewenste aantal strekkende meters en gelet op de gemotiveerde betwisting door de gemeente van het benodigd aantal van 450 meter, gaat de voorzieningenrechter vooralsnog uit van een benodigd aantal van 370 meter zoals door [naam stichting] in de dagvaarding is gesteld.
De gemeente heeft aangevoerd dat zij 368 meter standplaatsruimte voor de seizoensmarkt in Zoutelande beschikbaar heeft gesteld aan [naam stichting]. Het verschil met de benodigde 370 meter is volgens de gemeente dermate gering dat [naam stichting] moet worden geacht dit in de praktijk op te lossen. De gemeente verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de correspondentie tussen partijen, in het bijzonder naar de foto/tekening bij haar brief van 11 juni 2021 en de vermelding van het aantal van 368 meter daarop. Volgens de gemeente is de inrichting op deze tekening conform het voorstel van [naam stichting] dat zij heeft gedaan in haar brief van 8 juni 2021, waarbij 50 meter extra standplaats is gecreëerd. [naam stichting] heeft de markt ook conform deze tekening ingericht, aldus de gemeente. [naam stichting] heeft dit verweer, mede gelet op de inhoud van de brieven van 8 juni 2021, 11 juni 2021 met bijgevoegde foto/tekening en 16 juni 2021, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zij heeft slechts
- zonder nadere onderbouwing - aangevoerd dat uit nameting is gebleken dat het aantal van 368 meter zoals vermeld op de foto/tekening bij de brief van 11 juni 2021 niet juist is, maar dat dit aantal ongeveer 350 meter bedraagt, en dat de gemeente niet akkoord is gegaan met het voorstel van [naam stichting].
De voorzieningenrechter gaat er daarom voorshands van uit dat de gemeente een aantal van 368 meter standplaatsruimte ter beschikking heeft gesteld voor de seizoensmarkt in Zoutelande.
Gelet op het voorgaande betreft het verschil tussen het door [naam stichting] benodigd aantal meters (370) en het aan haar ter beschikking gestelde aantal meters (368) slechts 2. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een dermate gering verschil dat [naam stichting] wordt geacht onvoldoende belang te hebben bij haar vordering, voor zover deze is gegrond op nakoming van de overeenkomst.
1.016,00