ECLI:NL:RBZWB:2021:4488

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3032 VV + 21_1575
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor herbestemming van hotel naar appartementen

Op 7 september 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een omgevingsvergunning voor het herbestemmen van een hotel naar 14 appartementen. Verzoekers, bewoners van een nabijgelegen perceel, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, dat op 23 februari 2021 een omgevingsvergunning had verleend aan Mavex Oisterwijk B.V. voor het bouwplan. De verzoekers vorderden een voorlopige voorziening, omdat zij vreesden dat de bouwwerkzaamheden zouden leiden tot een onevenredige aantasting van hun woongenot en privacy.

Tijdens de zitting op 24 augustus 2021 zijn de verzoekers, bijgestaan door hun gemachtigde, verschenen. Het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar en Mavex door haar gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers aan het perceel grenzen waar het hotel is gelegen, en dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat de toename van het aantal woningen mogelijk is door de wijziging van het gebruik van het gebouw.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de ruimtelijke uitstraling van de wijziging relatief beperkt is en dat de belangen van de verzoekers in de belangenafweging voldoende zijn meegewogen. De voorzieningenrechter heeft het beroep van de verzoekers ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3032 WABOA VV en BRE 21/1575 WABOA

uitspraak van 7 september 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , te [plaatsnaam] , verzoekers,

gemachtigde: mr. E.C.J. Wouters,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
Mavex Oisterwijk B.V., te Oisterwijk,
gemachtigde: mr. Q.W.J. de Ruijter.

Procesverloop

Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 23 februari 2021 van het college (bestreden besluit) inzake een verleende omgevingsvergunning aan Mavex voor het herbestemmen van een hotel naar 14 appartementen op het perceel [adres] te [plaatsnaam] . Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 24 augustus 2021. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] . Mavex heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op het perceel [adres] te [plaatsnaam] was het hotel [naam hotel] ’ gevestigd. Op 21 juni 2019 heeft Mavex een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het herbestemmen van het hotel naar 14 appartementen met daarbij nieuw te bouwen overdekte stallingplaatsen met berging.
Bij besluit van 26 maart 2020 (primair besluit) heeft het college een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’, ‘gebruiken van gronden en/of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ en ‘handelingen met gevolgen voor beschermde monumenten’.
Tegen het primaire besluit zijn bezwaren ingediend, onder andere door verzoekers.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd.
2. Verzoekers wonen aan [adres 2] te [plaatsnaam] . Het perceel [adres 2] grenst aan het perceel [adres] , welk perceel is gelegen ten noordwesten van de woning van verzoekers.
Het beroep van verzoekers is gericht tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen en het planologisch afwijkend gebruik.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het college om meerdere redenen geen toepassing heeft kunnen geven aan artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Verzoekers wijzen erop dat onderdeel 1 van artikel 4 niet kan worden toegepast indien er sprake is van toename van het aantal woningen en het niet betreft de huisvesting in verband met mantelzorg (artikel 5 van bijlage II bij het Bor). Ook staat volgens verzoekers artikel 5, zesde lid, van bijlage II bij het Bor, in samenhang met Besluit m.e.r. onderdeel D 11.2, in de weg aan vergunningverlening. Het college heeft volgens verzoekers in dat verband niet onderkend dat hier sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Het voorgaande geldt volgens verzoekers ook voor de te realiseren stallingruimtes. Het bouwplan moet volgens verzoekers als een geheel beoordeeld worden. Verzoekers stellen verder dat het college ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat er sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan vergunningverlening in de weg staat.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het in geding zijnde bouwplan strijd oplevert met de goede ruimtelijke ordening. Volgens hen zorgt het bouwplan voor een onevenredige aantasting van hun woongenot en schending van hun privacy.
Verzoekers hebben aangevoerd dat de bouwwerkzaamheden ter uitvoering van de vergunning inmiddels zijn aangevangen. Verzoekers vrezen dat, zodra het bouwplan in zijn geheel is gerealiseerd, zij voor een voldongen feit zullen staan. Zij hebben de voorzieningenrechter daarom verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Ter zitting is besproken wat het bouwplan precies inhoudt.
Mavex wenst het hoofdgebouw aan de achterzijde uit te bouwen op de eerste en tweede verdieping op een bestaande uitbouw op de begane grond.
Verder worden er op het perceel in totaal drie overdekte stallingsruimtes gerealiseerd, waarvan er een op 0,5 meter van de erfgrens van het perceel van verzoekers wordt geplaatst. Deze stallingsruimte is in het dossier aangeduid als ‘stallingsruimte 2’.
Gebleken is dat zowel de omgevingsvergunning voor het bouwen als die voor het planologisch afwijkend gebruik ziet op de wijziging van het hoofdgebouw en op de te bouwen stallingsruimten.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
5. Het perceel [adres] te [plaatsnaam] is gelegen in het bestemmingsplan ‘Woongebieden’. Op het perceel rusten de enkelbestemming ‘Horeca’ en de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie-3’, met de functieaanduidingen ‘cultuurhistorische waarden’ en ‘feestzaal’.
Partijen zijn het erover eens dat het in geding zijnde bouwplan zowel voor wat betreft de bouwregels als voor wat betreft de gebruiksregels in strijd is met het bestemmingsplan en dat dit geldt zowel voor de uitbreiding van het hoofdgebouw als voor het oprichten van de stallingsruimten.
6. Om medewerking te kunnen geven aan het bouwplan van Mavex heeft het college gebruikt gemaakt van zijn afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2°, van de Wabo in combinatie met artikel 4 van bijlage II bij het Bor, onderdelen 1 en 9.
7. Verzoekers hebben een beroep gedaan op artikel 5, eerste en zesde lid, van bijlage II bij het Bor.
Artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor bepaalt – voor zover van belang – dat bij de toepassing van artikel 4 het aantal woningen gelijk blijft. Daarbij is evenwel bepaald dat deze eis niet geldt voor (sub c) artikel 4, onderdelen 9 en 11.
Artikel 5, zesde lid, van bijlage II bij het Bor bepaalt dat artikel 4, onderdelen 9 en 11, niet van toepassing is op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.).
Zij stellen zich op het standpunt dat deze artikelen aan vergunningverlening in de weg staan.
Verzoekers hebben daarbij gesteld dat het college in het bestreden besluit heeft miskend dat het niet alleen onderdeel 9 van artikel 4 van bijlage II bij het Bor heeft toegepast, maar ook onderdeel 1. Verder stellen zij dat er sprake is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ in de zin van onderdeel D11.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r.
De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun standpunt.
De voorzieningenrechter overweegt dat de toename van het aantal woningen uitsluitend mogelijk wordt door de wijziging van het gebruik (onderdeel 9). Onderdeel 1 van artikel 4 van bijlage II bij het Bor wordt weliswaar toegepast voor het uitbreiden van het hoofdgebouw, maar deze uitbreiding levert geen extra woning op. De situatie is in dat opzicht vergelijkbaar met de situatie zoals beschreven in de in het advies van de bezwaarschriftencommissie aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:744. Dat betekent dat voor wat betreft de toepassing van onderdeel 1 van artikel 4 het aantal woningen gelijk blijft. Het college heeft in het bestreden besluit dus terecht overwogen dat artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor niet aan vergunningverlening in de weg staat.
De vraag of er sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. hangt volgens vaste jurisprudentie van de AbRS – bijvoorbeeld de uitspraken van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:694) en 18 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2747) – af van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ in de zin van het Besluit m.e.r. geen sprake. In lijn met het advies van de bezwaarschriftencommissie oordeelt de voorzieningenrechter dat het hier gaat om een ontwikkeling van bescheiden omvang. Er worden 14 appartementen gerealiseerd in het bestaande gebouw van een voormalig hotel. De ruimtelijke uitstraling van deze wijziging kan als relatief beperkt worden beschouwd. Immers, of het gebouw als hotel wordt gebruikt door gasten, of het gebouw wordt permanent bewoond door bewoners, maakt qua uitstraling op de omgeving in planologisch opzicht (bijvoorbeeld het aantal verkeersbewegingen of geluid) weinig uit.
Op basis van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bouwplan van Mavex in beginsel met toepassing van artikel 4 van bijlage II bij het Bor voor vergunningverlening in aanmerking komt.
8. Vervolgens is het de vraag of het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om een vergunning voor het planologisch afwijken te verlenen. In dat verband dient de vraag te worden beantwoord of het college een zorgvuldige belangenafweging heeft verricht en of de belangen van verzoekers daarin voldoende zijn meegewogen.
De voorzieningenrechter ziet niet in hoe de privacy van verzoekers wordt geschonden door de wijziging van het gebruik van het voormalig hotel. In het kader van de belangenafweging is ter zitting besproken dat verzoekers met name problemen hebben met de hoogte en met de afwatering van stallingsruimte 2. Met betrekking tot die afwatering hebben verzoekers nog aangevoerd dat dit een evidente privaatrechtelijke belemmering oplevert omdat zij niet zullen toestaan dat de afvoer van het hemelwater op hun tuin plaatsvindt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de stallingsruimte volgens de bouwtekening niet wordt voorzien van een dakgoot. Ter zitting is besproken dat de reden daarvan is dat het in eerste instantie de bedoeling was om de stallingsruimten op de erfgrens te bouwen. Inmiddels is het plan aangepast en worden de stallingsruimten op 0,5 meter afstand van de erfgrens gebouwd. Ter zitting heeft Mavex opgemerkt dat zij bereid is om stallingsruimte 2 alsnog te voorzien van een dakgoot. Dat zou vergunningvrij kunnen, en daarmee zou het probleem van verzoekers met de afwatering worden weggenomen, zo is ook ter zitting bevestigd. Overigens is in het bestreden besluit, althans in het advies van de bezwaarschriftencommissie dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, hierover in redelijkheid overwogen dat, nu de stallingsruimte op 50 centimeter van de perceelsgrens wordt gebouwd, het niet aannemelijk is dat er regenwater rechtstreeks van het dak van de stallingsruimte op het perceel van verzoekers zal vallen of anderszins voor wateroverlast op het perceel van verzoekers zal zorgen.
Verzoekers hebben ter zitting toegelicht dat zij door de hoogte van de stallingsruimte in hun woongenot worden geschaad, omdat zij vanuit hun woning en achtertuin tegen een muur van 4 meter hoog aankijken en dat dat geen prettig uitzicht is. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit rekening is gehouden met dat belang. In het advies van de bezwaarschriftencommissie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de belangen van verzoekers. De bezwaarschriftencommissie heeft daarbij overwogen dat de projectlocatie is gelegen binnen de bebouwde kom, alwaar rekening moet worden gehouden met enige vorm van inkijk op het eigen perceel. Hetzelfde heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter te gelden voor enige vorm van verminderd uitzicht vanaf het eigen perceel. Voorts wordt volgens de bezwaarschriftencommissie geen onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de gebruiksmogelijkheden van het perceel van verzoekers. De bezwaarschriftencommissie heeft daarbij overwogen dat er vergunningvrij ook een erfafscheiding van een gelijke hoogte geplaatst kan worden in het achtererfgebied. De commissie heeft geoordeeld dat de overschrijding van hetgeen toch al vergunningvrij mogelijk is (een kleiner, maar hoger bouwwerk met een daknok van maximaal 5 meter), niet zodanig is dat hierdoor sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op de gebruiksmogelijkheden van de naastgelegen percelen.
De voorzieningenrechter acht die afweging niet onredelijk. De voorzieningenrechter voegt daar nog aan toe dat de achterzijde van de stallingsruimte, waar verzoekers tegenaan kijken, niet 4 meter hoog is, maar dat de stallingsruimte wordt voorzien van een schuin dakvlak en dat de hoogte van 3,95 meter pas wordt bereikt na enige meters hellend vlak.
9. De voorzieningenrechter is op basis van het voorgaande van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het in geding zijnde bouwplan.
Het beroep is ongegrond.
Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 7 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid (voor zover relevant):
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
[…],
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,
[…].
Artikel 2.10 (voor zover relevant):
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. […];
b.
c. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
d. […].
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a (voor zover relevant):
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 4 van bijlage II:
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
2. een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, onder a, dat niet voldoet aan de in dat subonderdeel genoemd eisen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 5 m, en
de oppervlakte niet meer dan 50 m²;
3. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 10 m, en
de oppervlakte niet meer dan 50 m²;
4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;
5. een antenne-installatie, mits niet hoger dan 40 m;
6. een installatie bij een glastuinbouwbedrijf voor warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van de Elektriciteitswet 1998;
7. een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen;
8. het gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied;
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;
10. het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;
de bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden,
de bewoner op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont, en
e bewoner op 31 oktober 2003 meerderjarig was;
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.