In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in België, en de invorderingsambtenaar van de gemeente Breda. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten die waren opgelegd in verband met een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De invorderingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 12 augustus 2021 was de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig, terwijl de invorderingsambtenaar zich had afgemeld.
De rechtbank oordeelde dat de aanmaningskosten ten onrechte in rekening waren gebracht. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende de naheffingsaanslag had betaald binnen de wettelijke termijn, die begon te lopen op het moment dat de belanghebbende de naheffingsaanslag had ontvangen. De rechtbank concludeerde dat de aanmaning te vroeg was verzonden en dat er geen reden was om aanmaningskosten in rekening te brengen.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden. De belanghebbende had recht op een schadevergoeding van € 500,- vanwege deze overschrijding. De rechtbank veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van deze schadevergoeding en de invorderingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.068. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en verklaarde het beroep gegrond.