ECLI:NL:RBZWB:2021:4464

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
AWB- 21_2744 VV en AWB- 21_2745
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een last onder bestuursdwang tot sluiting van een woning op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de burgemeester van Tilburg. De verzoeker heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester, dat op 16 juni 2021 was genomen, om de woning van de verzoeker voor een periode van drie maanden te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had deze maatregel opgelegd na de vondst van harddrugs in de woning van de verzoeker, die eerder ook al met de politie in aanraking was gekomen vanwege druggerelateerde incidenten.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. De rechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten, gezien de aangetroffen hoeveelheid harddrugs en de recidive van de verzoeker. De voorzieningenrechter heeft daarbij ook de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker in overweging genomen, maar oordeelde dat deze niet voldoende waren om van de beleidsregels af te wijken. De burgemeester had voldoende gemotiveerd dat de sluiting van de woning noodzakelijk was om de openbare orde te herstellen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester in zijn besluit rekening had gehouden met de kwetsbaarheid van de verzoeker, maar dat dit niet betekende dat de sluiting niet door kon gaan. De verzoeker had niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat zou zijn om tijdelijke alternatieve woonruimte te vinden. De rechter concludeerde dat de belangenafweging van de burgemeester niet onredelijk was en dat de sluiting van de woning gerechtvaardigd was op basis van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2744 OPIUMW VV en BRE 21/2745 OPIUMW

uitspraak van 7 september 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. R.T.A.G. Keller,
en

de burgemeester van de gemeente Tilburg (de burgemeester), verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam belanghebbende], te [woonplaats belanghebbende] .

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 16 juni 2021 van de burgemeester (bestreden besluit) over de sluiting van de woning aan [adres verzoeker] te [woonplaats verzoeker] voor de duur van drie maanden. Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 24 augustus 2021. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [naam begeleider] (begeleider [naam stichting] ). De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.J. van den Biggelaar. Derde partij is niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker woont op het adres [adres verzoeker] in [woonplaats verzoeker] . Derde partij, [naam belanghebbende] (hierna: [naam belanghebbende] ) is eigenaar van deze woning. Verzoeker krijgt intensieve begeleiding van [naam begeleider] van [naam stichting] .
1.2.
Blijkens de stukken van de politie van 23 augustus 2020 (waaronder een proces-verbaal van binnentreden in woning) heeft de politie op 22 augustus 2020, naar aanleiding van een schietincident en doorzoeking op grond van de Wet wapens en munitie, in verzoekers woning onder meer het volgende aangetroffen:
 8,38 8,38 gram kristallen opiaten/MDMA;
 8,38 53 XTC-tabletten.
Verder zijn sealbags en een weegschaaltje aangetroffen.
1.3.
Verzoeker heeft eerder te maken gehad met een woningsluiting. Het ging toen om sluiting van de woning aan de [voormalig adres verzoeker] in [woonplaats verzoeker] , die hij huurde van WonenBreburg. Op 13 en 14 februari 2019 werden door de politie op verzoeker 11,6 gram MDMA en 4 XTC-pillen aangetroffen en in zijn woning onder meer 2,6 gram MDMA. Verzoeker heeft toen ook aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft daar aanleiding voor gezien, mede gelet op verzoekers kwetsbaarheid en de noodzakelijke zorg door [naam stichting] , waarvan onduidelijk was of die na sluiting van de woning kon worden voortgezet, en gelet op de geringe hoeveelheid MDMA die in de woning was aangetroffen [1] . Met het besluit op bezwaar in die zaak van 3 september 2020 heeft de burgemeester het besluit tot sluiting van verzoekers woning aan [voormalig adres verzoeker] herroepen. De burgemeester vond het onwenselijk dat de zorgverlening door [naam stichting] aan verzoeker mogelijk wegviel en vond dat adequate zorgverlening voor verzoeker zwaarder diende te wegen dan zijn belang bij woningsluiting.
1.4.
Op 9 oktober 2020 heeft de burgemeester aan verzoeker en [naam belanghebbende] zijn voornemen kenbaar gemaakt om de woning met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet voor een periode van 3 maanden te sluiten.
Zowel verzoeker als [naam belanghebbende] hebben daartegen een zienswijze kenbaar gemaakt.
Vervolgens heeft de burgemeester bij besluit van 19 november 2020 (primair besluit) verzoeker en [naam belanghebbende] gelast om de woning aan [adres verzoeker] in [woonplaats verzoeker] te sluiten en gesloten te houden voor een periode van 3 maanden, met ingang van 14 december 2020 om 10.00 uur.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 8 april 2021 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Een hangende bezwaar ingediend verzoek om voorlopige voorziening (zaaknummer BRE 20/9961 OPIUMW VV) is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 13 augustus 2020 toegewezen [2] . Het primaire besluit is daarbij geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester het bezwaar ongegrond verklaard. De burgemeester heeft het primaire besluit gehandhaafd, waarbij hij de nieuwe datum van de sluiting van de woning heeft bepaald op zes weken na bekendmaking van het bestreden besluit.
Naar aanleiding van het ingediende verzoek om voorlopige voorziening heeft de burgemeester aangegeven het bestreden besluit tot sluiting van verzoekers woning op te schorten tot drie dagen nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
2. Verzoeker heeft aangevoerd dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Voor zover er al een bevoegdheid bestaat om een last onder dwangsom op te leggen, meent verzoeker dat de noodzaak hiertoe ontbreekt en dat de woningsluiting onevenredig is in verhouding tot de met het handhavingsbeleid te dienen doelen. Verzoeker heeft verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2020 voor wat betreft de noodzaak en evenredigheid van de woningsluiting. Hij stelt niet te hebben geweten van de aanwezigheid van de drugs in zijn woning. Voorts stelt hij dat van handel in of vanuit de woning geen sprake is geweest. Verder wijst verzoeker – in het kader van de noodzaak – erop dat er sinds de gedane constateringen van 22 augustus 2020 tot het moment van het opstellen van het beroepschrift ruim 10 maanden zijn verstreken. Tot slot stelt verzoeker dat in het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met zijn buitengewone mate van kwetsbaarheid. Verzoeker voert aan dat er een groot risico bestaat op ernstige decompensatie wanneer hij zijn woning zou moeten verlaten.
Verzoeker wijst erop dat de sluiting van zijn woning ertoe zal leiden dat hij acuut, zonder adequate, op zijn problematiek afgestemde woonruimte zal komen te verkeren en dat het voorzienbaar is dat hij dan zal decompenseren. Hij heeft de voorzieningenrechter daarom verzocht om het bestreden besluit te schorsen dan wel een zodanige voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. Ingevolge artikel 2 van de Opiumwet – voor zover relevant – is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I:
[…];
te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
aanwezig te hebben;
[…].
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
5. De burgemeester heeft invulling gegeven aan de bevoegdheid die hem op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toekomt, middels vaststelling van de ‘Beleidsregels artikel 13b van de Opiumwet’ (de Beleidsregels).
In de Beleidsregels is vastgelegd dat wanneer er sprake is van een handelshoeveelheid drugs de burgemeester in beginsel bevoegd is om van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet gebruik te maken. In geval van harddrugs wordt 1 tablet c.q. 1 pil c.q. 1 ampul c.q. 1 gemiddelde consumptie-eenheid gelijkgesteld met 0,5 gram. Een hoeveelheid van meer dan 0,5 gram of meer dan 5 ml harddrugs brengt het risico van overdraagbaarheid met zich mee. De voornoemde hoeveelheden worden in deze beleidsregel in ieder geval beschouwd als een handelshoeveelheid drugs, bedoeld voor het verkopen, afleveren, verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn in de zin van artikel 13b van de Opiumwet.
Indien in woningen of bij woningen behorende erven drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs), met een handelshoeveelheid van meer dan 0,5 gram, en/of (een) voorwerp(en) en/of stof(fen) als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, van de Opiumwet voorhanden is/zijn, volgt bij een eerste constatering een sluiting van drie maanden.
6. De vondst van de harddrugs en de vastgestelde hoeveelheid worden door verzoeker niet betwist. De aangetroffen hoeveelheid harddrugs is een veelvoud van de gedoogde gebruikershoeveelheid van 0,5 gram. In beginsel kan worden aangenomen dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het is aan verzoeker om het tegendeel aannemelijk te maken.
Tegenbewijs heeft verzoeker niet geleverd, noch heeft verzoeker anderszins aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen harddrugs niet voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd waren. De voorzieningenrechter acht de burgemeester dan ook bevoegd om handhavend op te treden met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet.
7.1.
De burgemeester heeft in overeenstemming met zijn beleid gehandeld door de woning van verzoeker, zonder waarschuwing, voor een periode van drie maanden te sluiten.
7.2.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb is de burgemeester bevoegd om onder bijzondere omstandigheden van een beleidsregel af te wijken. Aan de voorzieningenrechter ligt ter beoordeling voor of in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester niet tot sluiting van de woning mag overgaan.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de sluiting van een woning op grond van de Opiumwet geen bestraffende maatregel is, maar een herstellende maatregel die is verbonden aan de woning en erop is gericht dat de openbare orde wordt hersteld en de ‘loop’ eruit gaat.
De voorzieningenrechter overweegt in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in haar uitspraak van 26 oktober 2016 [3] dat een bestuursorgaan alle omstandigheden van het geval dient te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
7.3.
Verzoeker betwist de noodzaak van de sluiting.
De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van de eerdere uitspraak van 13 augustus 2020. In die uitspraak is de noodzaak van de woningsluiting in twijfel getrokken. De voorzieningenrechter heeft destijds overwogen dat er geen meldingen zijn geweest van loop of overlast gerelateerd aan drugshandel. Over het schietincident op 22 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter destijds overwogen dat niet is gebleken dat dit drugsgerelateerd was noch dat verzoeker daarbij betrokkenheid heeft gehad, en dat deze niet van overwegende invloed is geweest op de besluitvorming. De voorzieningenrechter heeft destijds tevens van belang geacht dat er op dat moment ruim zes en een halve maand was verstreken en dat niet is gebleken van drugsgerelateerde incidenten sindsdien. Ook vond de voorzieningenrechter onduidelijk wanneer de sluiting daadwerkelijk zal worden geëffectueerd nu de burgemeester die sluiting gedurende de lockdown heeft uitgesteld en er nog geen zicht is op het einde daarvan.
De voorzieningenrechter leidt daaruit af dat het tijdsverloop sinds de vondst van de harddrugs in de uitspraak nadrukkelijk is meegewogen.
De voorzieningenrechter is thans van oordeel dat de burgemeester in het bestreden besluit de noodzaak om de woning te sluiten voldoende heeft gemotiveerd. De burgemeester heeft daarbij mogen betrekken de hoeveelheid aangetroffen harddrugs en de omstandigheid dat er sprake is van recidive. De burgemeester heeft verder toegelicht dat er wel degelijk meldingen zijn geweest van loop of overlast gerelateerd aan drugshandel. De voorzieningenrechter overweegt daarover dat de burgemeester geen bewijs heeft overgelegd van die meldingen en dat het bestreden besluit in zoverre dus niet van een onderbouwing is voorzien. Wel volgt de voorzieningenrechter de burgemeester dat de gevonden attributen – het weegschaaltje en de sealbags – erop duiden dat de aangetroffen harddrugs in elk geval niet voor eigen gebruik waren en dat er dus een indicatie is dat deze bestemd waren voor verstrekking. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester in het tijdsverloop geen reden heeft hoeven zien om van de woningsluiting af te zien. De voorzieningenrechter overweegt dat de daadwerkelijke sluiting steeds op verzoek en/of in het belang van verzoeker is uitgesteld. Ter zitting heeft de burgemeester toegelicht waarom de noodzaak tot sluiting van de woning, ondanks het tijdsverloop, nog steeds aanwezig is. De burgemeester heeft in dat verband genoemd de signaalwerking van de woningsluiting en de noodzaak om de rust in de omgeving te herstellen. De burgemeester heeft daarbij opgemerkt dat de woning van verzoeker is gelegen in een zogenaamde PACT-wijk (People Acting in Community Together) en dat deze wijken in het kader van de handhaving op grond van de Opiumwet bijzondere aandacht behoeven.
Aldus is de voorzieningenrechter van oordeel dat de noodzaak voor de woningsluiting niet ontbreekt en dat de burgemeester om die reden dan ook niet van de woningsluiting heeft hoeven af te zien.
7.4.
Tot slot dient nog te worden beoordeeld of de burgemeester in het bestreden besluit voldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van verzoeker. De sluiting van een woning moet immers niet alleen noodzakelijk, maar ook evenredig zijn.
De voorzieningenrechter overweegt dat van het ontbreken van of verminderde verwijtbaarheid geen sprake is. Verzoeker moet, als bewoner van de woning, verantwoordelijk worden gehouden voor de gang van zaken in zijn woning. Voor zover verzoeker heeft betoogd niets te hebben geweten van de aangetroffen drugs, geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij dat wel had kunnen of moeten weten, dan wel dat hij daarvoor ten minste verantwoordelijk moet worden gehouden. Overigens vindt de voorzieningenrechter de ontkenning van de wetenschap van de drugs ongeloofwaardig. De voorzieningenrechter leidt uit het proces-verbaal van bevindingen af dat de drugs niet verstopt waren in de woning, maar dat deze in een papieren zak zaten, welke zichtbaar op tafel lag. De recidive heeft de burgemeester in redelijkheid als extra zware omstandigheid kunnen meewegen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de burgemeester zich in het bestreden besluit ervan heeft vergewist dat verzoeker een kwetsbaar persoon betreft en dat het bestreden besluit grote impact zal hebben op het leven van verzoeker. De burgemeester heeft overwogen dat de gevolgen slechts tijdelijk zijn, voor een periode van drie maanden. De burgemeester heeft in dat verband terecht opgemerkt dat verzoeker niet heeft onderbouwd of aannemelijk heeft gemaakt dat de huurovereenkomst van de woning door de eigenaar zal worden opgezegd. In dat verband is ter zitting gebleken dat de huurovereenkomst niet met verzoeker is gesloten, maar met [naam stichting] . De burgemeester heeft in het bestreden besluit voorts overwogen dat van een bijzondere binding met de woning aan [adres verzoeker] geen sprake is. De burgemeester heeft in dat verband overwogen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg van [naam stichting] wegvalt na sluiting van de woning en dat [naam stichting] heeft aangegeven dat zorg waarschijnlijk ook bij [naam stichting 2] mogelijk is. Dat is ter zitting ook de begeleider van verzoeker ook bevestigd. Verder heeft de burgemeester overwogen dat niet valt in te zien waarom verzoeker niet (wederom) vervangende woonruimte kan regelen voor de duur van drie maanden.
De voorzieningenrechter acht de door de burgemeester gemaakte belangenafweging niet onzorgvuldig of onredelijk. De burgemeester heeft in redelijkheid kunnen overwegen dat er weliswaar sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid, maar dat uit de door verzoeker geschetste situatie niet blijkt dat hij voor zijn gezondheid specifiek aan de woning [adres verzoeker] is gebonden. Gebleken is dat eventuele risico’s van de woningsluiting voor decompensatie door voortzetting van de begeleiding vanuit [naam stichting] praktisch gezien kunnen worden ondervangen. De voorzieningenrechter neemt daarbij nog in aanmerking dat verzoeker argumenten heeft aangedragen waarom opvang bij [naam stichting 2] voor hem onwenselijk is, maar dat [naam stichting 2] een uiterst vangnet is ingeval er geen alternatieve woonruimte kan worden gevonden. Niet is gebleken dat verzoeker zich al heeft ingespannen tot het vinden van tijdelijke alternatieve woonruimte, bijvoorbeeld een recreatiewoning.
De overweging in het bestreden besluit, dat verzoeker in maart 2021 naar het buitenland zou zijn gereisd voor een behandeling voor zijn drugsverslaving en dat niet valt in te zien waarom dat wel mogelijk is maar een tijdelijke sluiting van de woning met voortzetting van de zorgverlening door [naam stichting] niet, had niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd. Ter zitting is gebleken dat de gestelde reis naar het buitenland niet heeft plaatsgehad.
Echter, alle belangen en omstandigheden afwegend, heeft de burgemeester naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen overwegen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb die nopen tot afwijking van de beleidsregels.
8. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.G.M. de Weert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 7 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak mee te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.uitspraak 11 juni 2019, zaaknummer BRE 19/2291 WET VV