In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 september 2021, stond de verdachte terecht voor ontuchtige handelingen met een minderjarige pupil van de reddingsbrigade. De tenlastelegging betrof seksuele verleiding van de minderjarige, gepleegd in de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 oktober 2008. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 23 augustus 2021, waarbij de officier van justitie, mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De officier van justitie stelde dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kon worden, onderbouwd door verklaringen van de minderjarige en andere jongens, zoals vastgelegd in een onderzoeksrapport van het Instituut Sportrechtspraak (ISR).
De verdediging voerde echter aan dat er onvoldoende steunbewijs was voor de verklaring van de minderjarige, die niet door de politie was gehoord en geen aangifte had gedaan. De rechtbank oordeelde dat het onderzoeksrapport van het ISR als wettig bewijsmiddel kon worden aangemerkt, maar dat het op zichzelf staand onvoldoende was om tot een bewezenverklaring te komen. De rechtbank concludeerde dat er geen voldoende steunbewijs was voor de tenlastelegging, aangezien alle verklaringen afkomstig waren uit het onderzoeksrapport en er geen andere onafhankelijke bewijsstukken waren.
Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van de ten laste gelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij de ontuchtige handelingen had gepleegd. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer, met mr. H. Skalonjic als voorzitter, en is openbaar gemaakt op 6 september 2021.