ECLI:NL:RBZWB:2021:4458

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
02-093595-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht met minderjarige pupil van reddingsbrigade en bewijswaardering van onderzoeksrapport

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 september 2021, stond de verdachte terecht voor ontuchtige handelingen met een minderjarige pupil van de reddingsbrigade. De tenlastelegging betrof seksuele verleiding van de minderjarige, gepleegd in de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 oktober 2008. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 23 augustus 2021, waarbij de officier van justitie, mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De officier van justitie stelde dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kon worden, onderbouwd door verklaringen van de minderjarige en andere jongens, zoals vastgelegd in een onderzoeksrapport van het Instituut Sportrechtspraak (ISR).

De verdediging voerde echter aan dat er onvoldoende steunbewijs was voor de verklaring van de minderjarige, die niet door de politie was gehoord en geen aangifte had gedaan. De rechtbank oordeelde dat het onderzoeksrapport van het ISR als wettig bewijsmiddel kon worden aangemerkt, maar dat het op zichzelf staand onvoldoende was om tot een bewezenverklaring te komen. De rechtbank concludeerde dat er geen voldoende steunbewijs was voor de tenlastelegging, aangezien alle verklaringen afkomstig waren uit het onderzoeksrapport en er geen andere onafhankelijke bewijsstukken waren.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van de ten laste gelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij de ontuchtige handelingen had gepleegd. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer, met mr. H. Skalonjic als voorzitter, en is openbaar gemaakt op 6 september 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-093595-21
vonnis van de meervoudige kamer van 6 september 2021
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1975 te [Geboorteplaats] ,
wonende te [Adres]
raadsman mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat te Terneuzen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 augustus 2021, waarbij de officier van justitie, mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
primairin de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 oktober 2008 met een minderjarige pupil [Slachtoffer] , die aan zijn opleiding was toevertrouwd, ontuchtige handelingen heeft gepleegd,
subsidiairten laste gelegd als seksuele verleiding van de minderjarige [Slachtoffer] , (naar de rechtbank begrijpt) in de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 november 2008.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. De verklaring van [Slachtoffer] zoals opgenomen in het onderzoeksrapport van het Instituut Sportrechtspraak (hierna: ISR) is betrouwbaar en geloofwaardig. Ook heeft [Slachtoffer] de feiten niet aangedikt. Steunbewijs is te vinden in de verklaringen van de andere jongens, tevens opgenomen in het onderzoeksrapport van het ISR. Deze verklaringen ondersteunen elkaar en uit de verklaringen valt op te maken dat de ontuchtige handelingen tussen verdachte en de jongens steeds onder dezelfde omstandigheden hebben plaatsgevonden. Mocht de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van het primaire ten laste gelegde feit komen, bevat het dossier voldoende bewijs om het subsidiaire ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen te kunnen verklaren.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Volgens de raadsman moet verdachte worden vrijgesproken. Er is onvoldoende ondersteunend bewijs voor de verklaring van [Slachtoffer] zoals afgelegd bij de onderzoekscommissie van het ISR. [Slachtoffer] is hierna niet meer door de politie gehoord over de feiten. Daarnaast is verdachte niet over deze feiten bevraagd tijdens het verhoor bij de politie en ontkent hij de feiten ook. Verder komt het onderzoeksrapport van het ISR niet de status van een zelfstandig bewijsmiddel als deskundigenrapport of getuigenverklaring toe. Het onderzoeksrapport is namelijk opgesteld door (één of meer) onderzoekers die niet met strafrechtelijke opsporing zijn belast en waarvan de deskundigheid niet is gegeven. Verder zijn de gesprekken niet woordelijk uitgewerkt en berust de totstandkoming van het in het onderzoeksrapport genoteerde op interpretaties van antwoorden die niet verifieerbaar zijn. De verklaring van [Slachtoffer] is niet als overtuigend bewijs valt aan te merken, te meer nu [Slachtoffer] ook geen aangifte heeft gedaan.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Onderzoeksrapport ISR
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het onderzoeksrapport van het ISR als bewijsmiddel gebruikt kan worden en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoeksrapport van het ISR op de voet van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) als ‘ander geschrift’ kan worden aangemerkt. Het is daarmee een wettig bewijsmiddel en het kan voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten gebruikt worden. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Steunbewijs
De volgende vraag is of er voldoende wettig en vervolgens overtuigend bewijs is voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt.
De rechtbank stelt voorop dat volgens het tweede lid van artikel 342 Sv het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling betreft de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat bij seksueel misbruikzaken – waar het veelal gaat om zaken waarin slechts twee personen aanwezig zijn geweest en het daarom niet zelden het woord is van de aangever/aangeefster tegen dat van de verdachte – niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangever/aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen. Tussen die verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.
De vraag die de rechtbank, gelet op het hiervoor geschetste kader, moet beantwoorden is of dit onderzoeksrapport, gelet op het bewijsminimum in zedenzaken, ook voldoende is ingebed in een concrete context die bovendien bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal.
De rechtbank overweegt als volgt. Het onderzoeksrapport van het ISR, met daarin opgenomen de verklaring van [Slachtoffer] , is op zichzelf staand onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Alhoewel meerdere jongens bij de onderzoekscommissie van het ISR een belastende verklaring over verdachte hebben afgelegd, zijn dit verklaringen die volgen uit één en dezelfde bron, namelijk het onderzoeksrapport. Deze verklaringen kunnen daarom naast de verklaring van [Slachtoffer] niet zelfstandig bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde. Het onderzoeksrapport van het ISR vindt verder onvoldoende bevestiging in andere bewijsmiddelen. Daar komt bij dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde ontuchtige handelingen ter zitting heeft ontkend. Dit maakt dat naar het oordeel van de rechtbank concreet steunbewijs uit een andere bron ontbreekt.
Schakelbewijs
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de verklaringen van de andere jongens als schakelbewijs kunnen dienen, maar de rechtbank volgt dit standpunt niet. De Hoge Raad heeft overwogen dat in het geval sprake is van twee personen die afzonderlijk aangifte doen tegen één verdachte, deze verklaringen, indien zij elkaar over en weer ondersteunen voor wat betreft de aard van de ontuchtige handelingen en de wijze waarop deze hebben plaatsgevonden, ook gebruikt kunnen worden als steunbewijs.
De rechtbank stelt vast dat dit een andere situatie is dan in deze zaak. Zoals hiervoor overwogen, heeft geen van de jongens aangifte gedaan of anderszins een verklaring afgelegd bij de politie. Alle verklaringen zijn afkomstig uit het onderzoeksrapport. Deze kunnen dan ook niet afzonderlijk gebruikt worden als steunbewijs.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het in deze zaak, naast het onderzoeksrapport van het ISR, ontbreekt aan steunbewijs. Er wordt dus niet voldaan aan het wettelijk bewijsminimum. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en zal hem dan ook van die feiten vrijspreken.

5.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de ten laste gelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Skalonjic, voorzitter, mr. G.H. Nomes en
mr. M.A.H. Kempen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. Holtgrefe, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 6 september 2021.
Mr. Nomes en mr. Kempen zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

6.Bijlage I

De tenlastelegging
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 oktober 2008 te
Middelburg en/of Domburg,
gemeenteVeere, in elk geval in Nederland,
ontucht heeft gepleegd
met zijn minderjarig pupil en/of een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige
[Slachtoffer] , geboren op [Geboortedag slachtoffer] -1993,
door die [Slachtoffer] te zoenen terwijl verdachte zichzelf masturbeerde en/of die [Slachtoffer]
zijn, verdachtes, penis te laten betasten;
( art 249 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van
1 mei 2008 tot en met 1 november 2008te Middelburg en/of Domburg, in elk geval in Nederland, door giften of beloften van geld of goed of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding, te weten door het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en [Slachtoffer] , geboren
[Geboortedag slachtoffer] 1993, en/of door zijn hoedanigheid van instructeur en/of leidinggevende bij de
strandwacht, die [Slachtoffer] , van wie verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat
deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, die aan zijn zorg en/of opleiding en/of
waakzaamheid was toevertrouwd;
opzettelijk heeft bewogen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen van
verdachte, immers heeft hij, verdachte, door het (telkens) een en/of meermalen:
- ( op de mond en/of met de tong) zoenen van die [Slachtoffer] en/of
- tonen van pornografische films en/of
- masturberen in aanwezigheid van die [Slachtoffer] .