ECLI:NL:RBZWB:2021:4454

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
AWB- 20_933
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens het ontbreken van vereiste registratie als huisarts

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als huisarts, en de minister van Justitie en Veiligheid. De eiser was per 1 april 2019 eervol ontslagen omdat hij niet beschikte over de vereiste inschrijving in het specialistenregister als huisarts. Dit ontslag volgde op een besluit van de minister van 28 maart 2019, waarin het ontslag werd aangekondigd, en een bestreden besluit van 4 november 2019, waarin het bezwaar van de eiser tegen het ontslag ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 2010 niet meer als huisarts geregistreerd stond in Nederland, maar nog wel in België. De rechtbank oordeelde dat de minister niet tijdig had gereageerd op de registratiekwestie en dat de eiser onvoldoende gelegenheid had gekregen om zijn registratie te herstellen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de minister veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.442,- en het griffierecht van € 178,- aan de eiser, alsook de proceskosten van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/933 AW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser

gemachtigde: mr. C.J. de Wever,
en

De minister van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 28 maart 2019 (primaire besluit
)heeft de minister eiser per 1 april 2019 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens het niet beschikken over de vereiste inschrijving in het specialistenregister als arts met het specialisme huisarts.
In het besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 4 mei 2021. Eiser was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Koene en [vertegenwoordiger]. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen tot een vergelijk te komen.
Bij brief van 26 mei 2021 heeft verweerder namens partijen laten weten dat het hen niet is gelukt om tot een minnelijke regeling te komen.
Met toestemming van partijen is het onderzoek, zonder nadere zitting, gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is in 1997 in dienst van verweerder getreden. Met ingang van 1 maart 2000 is hij aangesteld als huisarts in vaste dienst bij de Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJ) [jeugdinrichting] (schaal 13) voor 12 uur per week.
Over de periode van 1996 tot en met 2010 stond eiser in Nederland als ‘huisarts’ geregistreerd. Sindsdien staat hij als ‘basisarts’ geregistreerd. In België staat eiser nog altijd als ‘huisarts’ geregistreerd.
Na een reorganisatie in 2015 is eiser geplaatst in de functie van inrichtingsarts bij [jeugdinrichting] in schaal 13 voor 12 uur per week.
Op 21 september 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en zijn toenmalige leidinggevende [leidinggevende]. In dat gesprek is onder meer gesproken over het verlopen van eisers specialisatie als huisarts sinds 2010. Afgesproken werd dat eiser jaarlijks twee van de drie herregistratiebijeenkomsten bijwoont die verplicht zijn voor een justitieel geneesheer.
Op 7 en 14 juni 2017 heeft eiser met onder meer de pedagogisch directeur Van [pedagogisch directeur] gesproken over zijn wens om de organisatie te verlaten. Uit het gespreksverslag blijkt dat eiser over de periode van 11 november 2016 tot 1 februari 2017 arbeidsongeschikt is geweest, dat de bedrijfsarts hem volledig arbeidsgeschikt achtte voor zijn functie, dat er tussen partijen een impasse is ontstaan die tevergeefs is getracht te doorbreken met mediation. Eiser is vervolgens in de gelegenheid gesteld een mobiliteitstraject te volgen.
In het functioneringsverslag van 8 november 2017 staat onder meer vermeld dat eiser
niet, zoals afgesproken, twee van de drie benodigde herregistratiebijeenkomsten heeft bijgewoond.
Op 4 mei 2018 heeft eiser opnieuw gesproken met Van [pedagogisch directeur]. Uit het gespreksverslag blijkt dat eiser een mobiliteitstraject heeft doorlopen wat heeft geresulteerd in een ontslagvoorstel. Partijen hebben daarover onderhandeld maar zijn niet tot een vergelijk gekomen. Eiser heeft gekozen voor een functioneringstraject van 6 maanden, met daarbij de afspraak dat als hij na zes maanden niet aan de daaraan gestelde eisen kan voldoen, ontslag zal volgen.
Het functioneringstraject heeft nimmer plaatsgevonden.
In het functioneringsverslag van 25 juni 2018 blijkt dat met eiser is besproken dat er opnieuw vragen zijn gerezen of de medische zorg in de instelling voldoende gewaarborgd is met een basisarts omdat een justitieel geneesheer geen BIG registratie en geen herregistratieplicht heeft en een justitieel arts die plicht wel heeft.
Op 6 december 2018 heeft Van [pedagogisch directeur] aan eiser mondeling het voornemen uitgesproken het dienstverband met hem te beëindigen omdat hij niet staat ingeschreven als huisarts in het specialistenregister. Op diezelfde datum is aan eiser buitengewoon verlof verleend op grond van artikel 33, onder e, van het ARAR.
Bij besluit van 26 februari 2019 is het voornemen tot buitengewoon verlof schriftelijk aan eiser bevestigd.
Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum is aan eiser het voornemen bekend gemaakt om hem met ingang van 1 april 2019 eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 98, eerste lid, onder a, van het ARAR. Eiser beschikt niet over de vereiste inschrijving in het specialistenregister als arts met als specialisme huisarts. Daarom mag hij zijn werkzaamheden als huisarts binnen de RJJ niet uitvoeren.
Bij e-mail van 13 maart 2019 heeft eiser zijn zienswijze bekend gemaakt. Eiser voert aan dat hem geen reële herstelkans is geboden. Het feit dat er nu geen sprake is van een registratie als huisarts in Nederland kan niet afdoen aan het feit dat eiser wel in België als zodanig in registers staat opgenomen. Bovendien is het een lacune waar verweerder in geen jaren aanleiding heeft gezien om actie ondernemen. Op meerdere momenten en in meerdere functioneringsgesprekken is dit punt door eiser aangedragen, maar nooit is hem opgedragen alsnog zorg te dragen voor deze registratie. Eiser heeft verzocht hem in de gelegenheid te stellen alsnog te zorgen voor herregistratie in Nederland.
Bij het primaire besluit van 26 maart 2019 is het voornemen omgezet in een definitief besluit en is eiser per 1 april 2019 definitief ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, onder a, van het ARAR.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
De bezwaaradviescommissie heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van verlies van een vereiste van benoembaarheid bestaande uit het feit dat bezwaarde niet beschikt over een inschrijving in het specialistenregister als arts met als specialisme huisarts. De adviescommissie heeft het bevoegd gezag geadviseerd het primaire besluit te herroepen.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar, in afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie, ongegrond verklaard en is het ontslag per 1 april 2019 in stand gelaten.
2. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020. Nu het primaire besluit vóór 1 januari 2020 bekend is gemaakt (namelijk op 26 maart 2019) is hieraan voldaan.
3. In geschil is of verweerder bevoegd was aan eiser ontslag te verlenen per 1 april 2019.
4. Eiser voert aan dat hem ten onrechte ontslag is verleend. Als verweerder in 2015 de BIG registratie een halszaak had gevonden, dan had het op zijn weg gelegen om dat in 2015 onderdeel van de besluitvorming te laten zijn. Verweerder kan dit niet achteraf als besluitonderdelen incorporeren. Dat is in strijd met de rechtszekerheid. Er is geen sprake van ‘verlies van een bevoegdheid’ omdat er ten tijde van het aanstellingsbesluit in 2015 ook geen BIG registratie was. Bovendien kan een BIG registratie altijd nog worden verkregen. Er is geen sprake van een onherroepelijk verlies. Verweerder had eiser in de gelegenheid moeten stellen een herregistratie te krijgen in plaats van rauwelijks over te gaan tot ontslag. Het bestreden besluit is onzorgvuldig bekend gemaakt, nu daarin wordt verwezen naar het advies van de bezwaaradviescommissie, zonder dit advies mee te zenden. Eiser kan daarop dan ook niet inhoudelijk reageren. Verder heeft verweerder eisers ingebrekestelling van 9 september 2019 ten onrechte als prematuur aangemerkt. Eiser, noch zijn gemachtigde, hebben verweerders brief van 16 mei 2019 ontvangen, waarbij volgens verweerder de beslissingstermijn met 6 weken is verlengd. Eiser verzoekt de rechtbank verweerder te veroordelen tot de maximale dwangsom van € 1.442,-.
5.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenaren Reglementen (ARAR) kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van het verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, door het bevoegde gezag gesteld bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereiste alleen voor de aanvang van het ambt geldt.
6.
Beoordeling door de rechtbank
6.1
Procedureel
Dwangsom
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder een maximale dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen dwangsom is verbeurd, omdat zij tijdig de beslistermijn zou hebben verlengd.
Niet in geschil is dat eiser verweerder bij brief van 9 september 2019 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar van 18 april 2019. Verweerder heeft deze ingebrekestelling als prematuur aangemerkt, omdat verweerder eiser naar eigen zeggen bij brief van 16 mei 2019 heeft meegedeeld dat de beslistermijn met zes weken is verlengd. Eiser heeft betwist deze brief te hebben ontvangen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd te kennen gegeven niet te kunnen aantonen dat de brief van 16 mei 2019 aan eiser is verzonden. Gelet hierop kan de rechtbank er niet vanuit gaan dat de termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar is verlengd. Dat betekent dat verweerder – rekening houdend met het feit dat verweerder een bezwarenadviescommissie heeft ingesteld – binnen een termijn van 12 weken, en dus uiterlijk op 18 juni 2019, had moeten beslissen op het bezwaar (artikelen 7:10, eerste lid, en 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Het bestreden besluit dateert van 4 november 2019. Verweerder heeft de ingebrekestelling van 9 september 2019 ten onrechte als prematuur aangemerkt. De beslistermijn is overschreden met meer dan 42 dagen wat betekent dat verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb de maximale dwangsom van € 1.442, heeft verbeurd.
Bekendmaking bestreden besluit
Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig bekend is gemaakt, nu daarin wordt verwezen naar het advies van de bezwaaradviescommissie, zonder dat dit aan eiser is meegezonden. Niet in geschil is echter dat eiser, na verkrijging van de gedingstukken van de rechtbank, waaronder het advies van de bezwaaradviescommissie, geen aanleiding heeft gezien zijn gronden aan te vullen of anderszins te reageren op het advies. De rechtbank zal het gebrek in de bekendmaking van het bestreden besluit dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, nu niet gebleken is dat eiser hierdoor in zijn belangen is benadeeld.
6.2
Inhoudelijk
Gelet op de beschikbare stukken en hetgeen besproken ter zitting, stelt de rechtbank vast dat voor het uitvoeren van eisers functie, registratie als ‘huisarts’ een vereiste is. Dat was zo in 2000 en dat is onveranderd gebleven na de reorganisatie in 2015. Niet in geschil is dat eiser deze registratie sinds 2010 heeft laten verlopen. Dit betekent dat er sprake is van een verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, zodat in beginsel is voldaan aan het vereiste voor een ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, onder a, van het ARAR.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat artikel 98, eerste lid, onder a, van het ARAR een bevoegdheid van verweerder betreft om tot ontslag over te gaan: bij een verlies van een vereiste voor de benoembaarheid kan de ambtenaar worden ontslagen. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit terughoudend dient te toetsen. De toets is vervolgens of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid.
Alle feiten en omstandigheden in aanmerkend nemend, oordeelt de rechtbank dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt. Verweerder is in ieder geval ten tijde van de reorganisatie in 2015 bekend geraakt met het feit dat eisers registratie als huisarts was verlopen. Indien verweerder aan de registratie als huisarts zodanig belang hechtte dat verlies daarvan tot ontslag zou leiden, had het op de weg van verweerder gelegen om dat zo spoedig mogelijk aan eiser kenbaar te maken. Uit de stukken blijkt niet dat verweerder binnen afzienbare tijd actie heeft ondernomen om eiser op het verliezen van zijn registratie aan te spreken. Uit de overgelegde gespreksverslagen blijkt niet dat dit feit eerder concreet met eiser is besproken dan in het gesprek van 25 juni 2018. Bovendien blijkt nergens uit dat eiser een reële herstelkans is geboden om zijn registratie als huisarts in orde te maken. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de – verregaande – consequentie van het laten verlopen van de registratie als huisarts pas duidelijk is gemaakt bij de bekendmaking op 26 februari 2019 van het voornemen tot ontslag.
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder eiser eerder dan bij het voorgenomen ontslag op enig moment in onomwonden bewoordingen duidelijk heeft gemaakt dat hij zijn registratie als huisarts diende te herstellen, en dat, indien hij daarin niet binnen een reële termijn aan zou voldoen, ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, onder a, van het ARAR het gevolg zou zijn. Mede in aanmerkend nemend dat eiser al 24 jaar in dienst was bij verweerder, acht de rechtbank deze gang van zaken niet redelijk.
7
Conclusie
7.1
Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de zaak zich daarvoor naar haar oordeel niet leent. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken.
7.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
7.3
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verweerder wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • stelt de hoogte van de door verweerder aan eiser verschuldigde dwangsom vast op € 1.442;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2021.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.