In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, alsook een boetebeschikking die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de boete, die voortvloeide uit de correctie van zijn aangifte. De inspecteur had de aangifte gecorrigeerd omdat de belanghebbende ten onrechte hypotheekrente had afgetrokken voor een woning die te koop stond en omdat hij energiekosten als aftrekbare onderhoudskosten voor een monumentenpand had opgevoerd.
Tijdens de zitting op 22 juli 2021 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet had voldaan aan de voorwaarden voor navordering, omdat er geen nieuw feit was dat de navorderingsaanslag rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het beroep inzake de boete gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de boete, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De rechtbank gelastte de inspecteur om het door de belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende te goeder trouw had gehandeld en dat de inspecteur niet had aangetoond dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde verder dat de energiekosten niet als aftrekbare kosten voor het monumentenpand konden worden aangemerkt, omdat deze kosten als huurderslasten werden beschouwd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.