ECLI:NL:RBZWB:2021:4437

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
02/000324-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot diefstal met geweld, met dodelijke afloop en onttrekken van een lijk aan de nasporing

In deze strafzaak heeft de rechtbank zich gebogen over de ernstige beschuldigingen tegen de verdachte, die samen met medeverdachten betrokken was bij de poging tot diefstal met geweld, wat resulteerde in de dood van het slachtoffer, [naam 3]. De feiten vonden plaats tussen 2 en 4 juni 2019, waarbij het slachtoffer werd beroofd van zijn vrijheid en uiteindelijk om het leven werd gebracht. De verdachte heeft het slachtoffer met slaappillen in een staat van bewusteloosheid gebracht, waarna hij werd vastgebonden en mishandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachten het lichaam van het slachtoffer op gruwelijke wijze hebben onttrokken aan de nasporing door het in stukken te zagen, te verbranden en de resten in beton te gieten en in een kanaal te dumpen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving, poging tot diefstal met geweld met dodelijke afloop, en het onttrekken van een lijk aan de nasporing. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar en moet schadevergoedingen betalen aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/000324-20
vonnis van de meervoudige kamer van 1 september 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1979, te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de PI Zuid Oost, locatie ter Peel,
raadsman mr. B.J. de Pree, advocaat te ’s-Hertogenbosch.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12, 13 en 15 juli 2021, waarbij de officieren van justitie, mr. P.W.P. Emmen en mr. C.F.J. Wiegant, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De echtgenote van het slachtoffer [naam 1] , mevrouw [naam 2] , en hun beide zonen hebben zich als benadeelde partij gevoegd, bijgestaan door mr. N.M.E. Verpaalen, advocaat te Breda, en hebben gebruik gemaakt van het spreekrecht. Het onderzoek ter zitting is gesloten op 1 september 2021.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1:samen met anderen in de periode van 2 tot en met 4 juni 2019 [naam 3] van zijn vrijheid heeft beroofd met als gevolg dat hij is overleden;
feit 2: primairsamen met anderen in de periode van 2 tot en met 4 juni 2019 heeft geprobeerd met behulp van geweld geld weg te nemen van [naam 3] dan wel
(subsidiair)hierbij medeplichtig is geweest, met als gevolg dat hij is overleden;
feit 3:samen met anderen op 2 juni 2019 een diefstal met geweld heeft gepleegd tegen [naam 3] ;
feit 4:samen met anderen in de periode van 3 juni 2019 tot en met 23 januari 2020 het lichaam van [naam 3] heeft weggemaakt om het overlijden en/of de oorzaak daarvan te verhelen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van feit 1, het medeplegen van een poging diefstal met geweld en/of poging afpersing de dood tot gevolg hebbend van feit 2 primair en aan het medeplegen van het onttrekken van een lijk aan de nasporing van feit 4. De officieren van justitie baseren zich hierbij overwegend op de verklaringen van verdachte dat zij van het begin tot einde bij het plan en de uitvoering daarvan betrokken is geweest, zij het met een zeer beperkte feitelijke geweldsuitoefening, alsmede op de verklaringen van de medeverdachten. Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor feit 3 en daarvoor dient vrijspraak te volgen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is evenals de officier van justitie van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 3.
Bij de feiten 1 en 2 is sprake van eendaadse samenloop. Het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van feit 1 kan worden bewezen, echter niet dat verdachte medepleger is van het tenlastegelegde “de dood ten gevolge hebbend.” Dat laatste geldt ook voor feit 2. Voor het daar primaire tenlastegelegde medeplegen van de poging diefstal met geweld en/of poging afpersing dient sowieso vrijspraak te volgen. De betrokkenheid van verdachte duidt meer op medeplichtigheid aan dit feit, zoals subsidiair tenlastegelegd. Daarvoor is wel voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Voor het onttrekken van het lijk aan de nasporing van feit 4 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op de inhoudelijke zitting hebben de verdachten [verdachte] , [naam 4] , (moeder) [naam 5] en (dochter) [naam 6] terecht gestaan. Zij worden hierna [verdachte] , [naam 4] , [naam 6] en [naam 6] genoemd. [naam 7] en [naam 8] zijn de
- indertijd minderjarige - zonen van [verdachte] .
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [naam 3] op zondag 2 juni 2019 vroeg in de avond naar de woning van [verdachte] in Zoersel (België) is gelokt als uitvoeringsbegin van een plan om geld van hem te stelen. Tijdens de verdere uitvoering van dat plan is [naam 3] op enig moment overleden en op dinsdagmiddag 4 juni 2019 zijn in Steenbergen (Nederland) spullen gekocht om zijn dode lichaam te laten verdwijnen. Zijn lichaam is vervolgens in Steenbergen gezaagd en verbrand en uiteindelijk is een klein aantal overgebleven restanten in een speciekuip met beton in het Schelde-Rijnkanaal gegooid.
Deze korte weergave van de gang van zaken is voor geen van de verdachten door de verdediging betwist. De rechtbank moet vervolgens echter beoordelen of een of meer van de strafrechtelijke verwijten uit de tenlastelegging van iedere afzonderlijke verdachte wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. Daartoe zal de rechtbank onder 4.3.2.1 eerst gedetailleerder op een rij zetten wat zij op basis van de bewijsmiddelen vaststelt over de feitelijke gang van zaken. Dat betekent niet dat de rechtbank in het vervolg van deze bewijsoverwegingen de vraag kan beantwoorden hoe de laatste dagen van [naam 3] er exact hebben uitgezien. Dat is ook niet nodig voor haar taak. Maar de rechtbank kan zich voorstellen dat dat met name voor de nabestaanden op bepaalde punten een teleurstelling kan zijn.
De verdere opbouw van paragraaf 4.3.2 is als volgt:
4.3.2.1 De feitelijke gang van zaken
4.3.2.2 Tussenconclusie wederrechtelijke vrijheidsberoving en poging diefstal met geweld
4.3.2.3 Het moment van overlijden van [naam 3]
4.3.2.4 De rol van [naam 6] bij de vrijheidsberoving en de poging diefstal met geweld
4.3.2.5 De rol van [verdachte] bij de vrijheidsberoving en de poging diefstal met geweld
4.3.2.6 De rol van [naam 6] bij de vrijheidsberoving en de poging diefstal met geweld
4.3.2.7 De rol van [naam 4] bij de vrijheidsberoving en de poging diefstal met geweld
4.3.2.8 Strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de dood van [naam 3]
4.3.2.9 Het onttrekken van het lichaam van [naam 3] aan de nasporing
4.3.2.1 De feitelijke gang van zaken
4.3.2.1.1
Vanaf februari 2018 tot 2 juni 2019
Sinds 10 februari 2018 huurde [verdachte] de woning aan de [adres 1] in Zoersel. [verdachte] was gestopt met haar prostitutiewerk, maar hield contact met twee mannen. [naam 3] was degene die haar het best verzorgde. Hij heeft samen met haar het huurcontract voor haar woning afgesloten met de verhuurder. Hij betaalde haar huur en onderhield haar. [naam 3] vertelde altijd dat hij veel zwart geld had en had [verdachte] ook verteld dat dat geld achter de radiators lag.
Enige maanden voor 2 juni 2019 leerde [verdachte] [naam 4] kennen. Dat was liefde op het eerste gezicht en eind april 2019 schreef hij zich in op haar adres. Tegen [naam 4] vertelde ze ook over [naam 3] en zijn geld. In het weekend van 1 en 2 juni kwamen [naam 6] en [naam 6] bij [naam 4] en [verdachte] en haar zonen in Zoersel om wietplanten te knippen.
4.3.2.1.2
Zondag 2 juni 2019
Zondagmiddag 2 juni zaten [verdachte] , [naam 4] en [naam 6] buiten en [naam 6] , [naam 8] en [naam 7] waren weg. Toen zei [naam 4] dat het knippen niet doorging en vroeg hij of ze [naam 3] niet te grazen konden nemen. [verdachte] bevestigde dat [naam 3] geld had, maar dat het niet zo makkelijk was om dat te pakken zonder herkend te worden. [naam 4] kwam toen met het idee om hem een slaapmiddel toe te dienen en als ze dan het geld hadden opgehaald, zouden ze hem ergens anders wakker laten worden in zijn bus, zonder dat hij wist wat hem was gebeurd. De bedoeling was de sleutels van [naam 3] af te pakken, dat [verdachte] aan zou wijzen waar hij woonde en dat [naam 4] daar binnen zou gaan om het geld weg te halen dat [naam 1] bewaarde. Inmiddels in aanwezigheid van [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] maakte [naam 4] binnen aan de eettafel slaappillen klein die [naam 5] buiten uit haar tas had gehaald. [verdachte] heeft vervolgens de telefoon van [naam 6] gebruikt om meermalen met [naam 3] te bellen, die ze rond 18.30 uur voor de eerste keer echt te spreken kreeg. Ze vroeg hem of hij naar haar wilde komen om de huur van haar huis te betalen, want dat moest nog omdat ze er te laat mee was.
Rond 21.30 uur arriveerde [naam 3] met zijn Peugeot Boxer bij de woning van [verdachte] . Hij parkeerde die altijd op de oprit naast het huis. [naam 4] , [naam 6] , [naam 6] en [naam 7] waren weg, omdat [naam 1] anders niet binnen zou komen. [naam 8] was bij haar gebleven. Binnen gaf [naam 3] haar het geld voor de huur en ging hij aan zijn administratie werken. Ondertussen bracht [verdachte] hem thee met daarin het slaapmiddel. Toen hij aangaf moe te zijn, is [verdachte] met hem naar haar slaapkamer gelopen waar hij in bed is gaan liggen. Rond 23.15 uur heeft [verdachte] met de telefoon van [naam 6] WhatsApp berichten aan de telefoon van [naam 4] gestuurd om te laten weten dat [naam 3] sliep. [naam 4] kwam met de andere drie terug naar de woning van [verdachte] . [naam 7] en [naam 4] zijn daar naar binnen gegaan. [naam 4] pakte het huurgeld dat in de keuken lag. Terwijl [verdachte] toekeek, heeft [naam 4] de handen en voeten van [naam 3] vastgebonden met tiewraps en tape rond zijn hoofd gedaan met een prop in zijn mond. [naam 4] heeft ook de sleutels van [naam 3] van zijn werkbus en zijn woning in Lint gepakt.
4.3.2.1.3
Maandag 3 juni 2019
Vervolgens zijn [naam 4] , [naam 6] , [naam 6] en [verdachte] in de vroege nacht van 3 juni 2019 in de auto van [naam 4] naar Nederland gereden. [naam 7] en [naam 8] bleven achter in de woning van [verdachte] waar [naam 3] lag. [naam 4] heeft in de auto verteld dat hij geld had en [naam 6] en [naam 6] hebben toen gezien dat [naam 4] een dikke stapel bankbiljetten had. Daarmee is onder andere eten en cocaïne gekocht. Tijdens de rit belde [naam 8] naar het telefoonnummer van [naam 6] en zei dat de man wakker was. [naam 4] zei tegen [naam 8] dat hij maar een stoel voor de deur moest zetten. Terug in de woning van [verdachte] gaan [naam 6] en [naam 6] rond 05.00 uur slapen en blijven [naam 4] en [verdachte] op.
Tegen 09.00 uur die ochtend zijn [naam 4] en [verdachte] met de auto van [naam 4] naar de woning van [naam 3] in Lint gereden. Terwijl [verdachte] in de auto bleef wachten, heeft [naam 4] in de woning naar geld gezocht en daarbij de radiotoren van de muur getrokken. [naam 4] keerde zonder geld, maar woedend terug in de auto en ging tekeer dat hij zou zorgen dat [naam 3] alsnog zou zeggen waar het geld wel lag. Tijdens de terugreis van [naam 4] en [verdachte] naar de woning van [verdachte] heeft [naam 6] vanuit die woning om 11.18 uur met haar telefoon een appje gestuurd naar de telefoon van [naam 4] met de tekst: “Hij is wakker en aan roepen.” Kort voor 11.30 uur kwamen [naam 4] en [verdachte] terug in de woning van [verdachte] . Toen de deur van de slaapkamer werd geopend waar [naam 3] vastgebonden op bed lag, was bloed op zijn gezicht te zien. [naam 4] is vervolgens met een bivakmuts op de slaapkamer ingegaan en heeft [naam 3] in de slaapkamer met een pistool geslagen.
Vervolgens is [naam 3] in een dekbed gewikkeld en door [naam 4] en [naam 6] naar de werkbus getild. [verdachte] stond bij de bus en heeft de zijdeur geopend en meegeholpen [naam 3] goed te leggen. Op verzoek van [naam 4] heeft [verdachte] toen [naam 3] omhoog gehouden zodat hij zat, waarna [naam 4] hem twee harde vuistslagen in het gezicht heeft gegeven. De handen en voeten van [naam 1] waren nog steeds vastgebonden en er zat ducttape op zijn gezicht. [verdachte] heeft vervolgens achter het stuur plaatsgenomen en is rond 11.40 uur weggereden met [naam 4] bij [naam 3] in de laadruimte. Daarna is de bus naar Antwerpen gereden en uiteindelijk was deze tegen 13.45 uur weer terug bij de woning van [verdachte] .
Tijdens deze rit is [naam 3] mishandeld door [naam 4] . [verdachte] hoorde [naam 4] razen en [naam 3] gillen. Ze heeft op enig moment de bus stil gezet en de deur geopend. Het gereedschap en de koffers lagen op dat moment op [naam 3] en de bus zat onder het bloed. [naam 4] heeft toen tegen [verdachte] gezegd dat ze om kon keren, omdat [naam 3] had gezegd waar het geld lag.
Terug bij de woning van [verdachte] in Zoersel is [naam 1] door [naam 6] en [naam 4] uit de bus gehaald. Op dat moment was zijn gezicht helemaal blauw en dik en zat het onder het bloed. Ook zijn armen zaten onder het bloed. [naam 6] en [naam 4] hebben hem terug in de slaapkamer op de grond gelegd. [naam 4] is met een pistool de slaapkamer ingegaan en liep in en uit. Hij heeft [naam 3] in ieder geval één keer met het pistool op zijn hoofd geslagen.
[naam 6] heeft toen gezegd dat ze allemaal naar haar toe konden. Daarmee bedoelde ze haar woning op het kamp in Steenbergen. Ze heeft de slaapkamer helemaal leeg gehaald. Er lag allemaal bloed op het bed. Op de grond lagen bloedspetters en er zaten wat bloedspetters op een mand of kist die er stond. [naam 3] is toen in een dekbed naar de werkbus gedragen en in de laadruimte gelegd. [naam 6] is met [naam 8] en [naam 7] vooruit gereden in de auto van [naam 4] om te kijken of er onderweg geen politie was. Zij passeerde rond 15.16 uur Zandvliet, wat volgens internet op een half uur rijden van Zoersel ligt. [verdachte] reed in de werkbus met [naam 3] achterin en passeerde Zandvliet om 15.49 uur; een minuut later gevolgd door [naam 4] en [naam 6] in de Volkswagen Fox van [naam 6] .
De bus is eerst bij het woonwagenkampje aan de [adres 2] in Steenbergen gezet, maar daarna twee keer verder weg verplaatst door [verdachte] . De eerste keer naar een veiling en een aantal uren later naar de Schansdijk. Die laatste keer reed [naam 6] er achter aan. Op de Schansdijk deed [verdachte] de schuifdeur van de laadruimte van de bus open en toen viel [naam 3] naar buiten. Hij was helemaal stijf geworden. [naam 6] heeft toen [naam 4] gehaald en die heeft [naam 3] terug de bus in geduwd. Het was in de nacht van maandag 3 juni op dinsdag 4 juni 2019.
4.3.2.1.4
Dinsdag 4 juni 2019
Dinsdag 4 juni 2019 is in de woonwagen van [naam 6] besproken wat er met het lichaam van [naam 3] moest gebeuren. [naam 4] bedacht verschillende theorieën wat ze moesten doen en [verdachte] , [naam 6] en [naam 6] zaten erbij aan tafel. Uiteindelijk werd besloten dat het lichaam in stukken moest. Het plan om die stukken te verbranden in een ton is besproken door [naam 6] , [naam 4] en [verdachte] . [naam 4] , [verdachte] en [naam 6] zijn toen weggegaan en hebben rond 16.15 uur bij de [bedrijf] in Steenbergen een kettingzaag, een sfeerhaard, 4 kilo briketten, 1 liter aanmaakvloeistof en 2 netten aanmaakhout gekocht. Toen zij terugkwamen in de woonwagen stond ook de werkbus met het lichaam van [naam 3] weer bij de woonwagen van [naam 6] . De laadruimte van de bus werd schoongemaakt door [naam 6] en de zonen van [verdachte] . [naam 4] , [verdachte] en [naam 6] maakten van zeil een hokje in de garage van [naam 6] . [naam 3] werd in dat hokje op een pallet gelegd. Daar is hij vervolgens met de bij [bedrijf] gekochte kettingzaag in stukken gezaagd. [naam 4] , [verdachte] en [naam 6] waren degenen die bij deze handelingen in de garage aanwezig waren. Dit vond plaats in de nachtelijke uren van dinsdag 4 op woensdag 5 juni 2019.
4.3.2.1.5
Na dinsdag 4 juni 2019
Na het zagen werden de lichaamsdelen door [naam 4] en [naam 6] in zwarte wiettassen van [naam 6] gedaan en achter haar woonwagen gelegd. [verdachte] en [naam 6] hebben de garage schoon gemaakt. De lichaamsdelen werden verbrand in een 200 liter olievat dat [naam 6] bij een andere bewoner van het woonwagenkamp had gehaald. Daarbij werden hout, benzine, briketten en houtskool gebruikt; ook hout uit de laadruimte van de werkbus. [naam 4] deed de lichaamsdelen van [naam 3] in het vat. [verdachte] , [naam 6] , [naam 6] en de zonen van [verdachte] hielden het vuur in de ton meerdere dagen brandend. [naam 4] was daar ook bij aanwezig. De resten uit het olievat, met daarin enkele delen van het lichaam van [naam 3] , werden door [naam 4] in twee [naam 9] geschept. De zaag werd door [naam 4] in de Ligne in Steenbergen gegooid. [naam 6] was met hem daar naar toe gereden. Zij heeft ook het olievat schoongespoten.
Met de pinpas van [naam 6] werden door [naam 4] , [naam 6] en [naam 6] op 11 juni 2019 bij de [bedrijf] in Steenbergen om 15.52 uur twee zakken cement en een speciekuip gekocht. De twee [naam 9] met de restanten van het lichaam van [naam 3] werden in de speciekuip gezet. De speciekuip is door [naam 4] gevuld met beton en hij heeft de kuip onder de woonwagen van [naam 6] gezet om te laten drogen. Na twee of drie dagen hebben [naam 6] en [naam 4] die kuip opgepakt en samen in de auto van [naam 6] gezet, waarna [naam 4] de kuip in het water van het Schelde-Rijnkanaal heeft gegooid.
4.3.2.2 Tussenconclusie wederrechtelijke vrijheidsberoving en poging diefstalmet geweld
Op basis van het feitenrelaas van 4.3.2.1 kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen worden dat [naam 3] vanaf zondagavond 2 juni 2019 wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd. Dat strafbare feit was echter geen doel op zich, maar was onderdeel van de uitvoering van de voorgenomen diefstal van zijn geld dat hij thuis in Lint had verborgen. Dat feit kan ook wettig en overtuigend bewezen worden.
Weliswaar was [naam 3] vrijwillig naar [verdachte] gekomen, maar als hij de werkelijke reden had gekend van haar verzoek om te komen, had hij meteen haar woning verlaten. De vrijheid daartoe werd hem echter ontnomen op het moment dat de toegediende slaapmedicatie zijn werk had gedaan. Het toedienen van die slaapmedicatie is het eerste geweld dat tegen [naam 3] is gepleegd. Met het plegen van geweld wordt namelijk gelijkgesteld het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht. Juist die staat waarin [naam 3] werd gebracht, maakte het [naam 4] bij terugkomst in de woning van [verdachte] mogelijk om vervolggeweld tegen [naam 3] te plegen door hem met tiewraps en ducttape te binden aan handen en voeten en zijn mond te snoeren met ducttape en een prop. Het eerste geweld en vervolggeweld voor de wederrechtelijke vrijheidsberoving is tegelijkertijd het eerste geweld en vervolggeweld voor de poging diefstal met geweld.
Voor de duidelijkheid merkt de rechtbank alvast op dat zij [verdachte] en [naam 6] vrij zal spreken voor de (alleen) bij hen als feit 3 tenlastegelegde voltooide diefstal met geweld in Zoersel op 2 juni 2019. Het gaat daarbij om diefstal met geweld van het door [naam 3] naar de woning van [verdachte] meegebrachte huurgeld. Dat geld was echter al vrijwillig door [naam 3] aan [verdachte] gegeven voordat hem slaapmedicatie werd toegediend. Van diefstal, laat staan diefstal met geweld, was daarom geen sprake.
Voordat de rechtbank nader ingaat op de rol van [verdachte] , [naam 6] , [naam 4] en [naam 6] bij de wel bewijsbare wederrechtelijke vrijheidsberoving en poging diefstal met geweld, staat de rechtbank nu eerst stil bij een vraag die daarvoor ook van belang is. Dat is de vraag naar het moment van overlijden van [naam 3] .
4.3.2.3 Het moment van overlijden van [naam 3]
Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet overtuigend kan worden bewezen dat [naam 3] in Zoersel is overleden voordat hij met zijn eigen werkbus naar Steenbergen is vervoerd. Het bewijs daarvoor wordt enkel gevormd door de verklaringen van [verdachte] en [naam 6] dat [naam 4] toen riep/zei dat [naam 3] dood was. Overigens verklaart [naam 6] dat [naam 4] zei dat hij “dacht” dat [naam 3] dood was. Ook de verklaring van [verdachte] dat zij zag dat [naam 3] was overleden maakt dat niet anders. De rechtbank stelt namelijk vast dat er niemand bij [naam 3] is geweest die op een deskundige wijze heeft vastgesteld dat hij daadwerkelijk was overleden.
Dat uit de gang van zaken onder 4.3.2.1 geconcludeerd kan worden dat er voor de rit naar Steenbergen veelvuldig en heftig geweld op [naam 3] is uitgeoefend, maakt dat niet anders. Dat betekent namelijk niet per se dat [naam 3] al daadwerkelijk dood was toen hij in zijn werkbus werd gelegd voor de rit naar Steenbergen. Het is met name [naam 6] die heeft verklaard dat hij toen nog leefde. [naam 6] is de eerste van de verdachten die gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd over de gang van zaken tijdens de van belang zijnde dagen. Dat zij in die verklaringen niet op alle punten even consistent is of lijkt te zijn, is voor de rechtbank echter onvoldoende om haar verklaringen dat [naam 3] nog leefde toen ze naar Steenbergen reden terzijde te schuiven. Daarbij merkt de rechtbank tot slot op dat niet alleen [naam 6] , maar ook de zonen van [verdachte] in de woning van [verdachte] in Zoersel blijkbaar niets hebben meegekregen van uitlatingen van [naam 4] dat [naam 3] dood was.
Voor de beoordeling van de rol van de verdachten is het ook niet nodig dat de rechtbank eenduidig vast kan stellen wanneer (en dus waar) [naam 3] was overleden. Daarvoor is voldoende wat naar het oordeel van de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen kan worden. Dat is dat [naam 3] in ieder geval was overleden toen zijn werkbus in Steenbergen is verplaatst naar de Schansdijk, gelet op de volledige lijkstijfheid die toen is waargenomen door [verdachte] . Daardoor moet een aantal uren daarvoor het concrete moment van overlijden zijn geweest.
Anders dan voor de officieren van justitie biedt de volledige lijkstijfheid voor de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om op basis van internetinformatie verantwoord terug te kunnen rekenen en alsnog te concluderen dat [naam 3] al in Zoersel was overleden. De rechtbank merkt daarbij op dat in het strafdossier zelf geen deskundigenbericht of andere informatie over het proces van lijkstijfheid zit. Uit informatie op internet is de rechtbank in ieder geval gebleken dat het daadwerkelijke verloop van het lijkstijfheidsproces in het concrete geval en de duur van de lijkstijfheid met name afhankelijk is van de omgevingstemperatuur. Die temperatuurgegevens zijn niet bekend en bovendien is het precieze moment van het verplaatsen van de bus naar de Schansdijk ook niet vast te stellen.
Bij de hierna volgende beoordeling van de rol van ieder van de vier verdachten zal de rechtbank in het voordeel van de verdachten voor de wederrechtelijke vrijheidsberoving en de poging diefstal met geweld uitgaan van een overlijden in de woning van [verdachte] in Zoersel op maandagmiddag 2 juni 2019 kort voor de rit naar Steenbergen. Handelen en/of nalaten van de verdachten dat daarna plaats heeft gevonden, kan daardoor niet worden bewezenverklaard als uitvoeringshandeling van die twee strafbare feiten. Het kan wel bijdragen aan het bewijs voor ieders rol daarbij.
Pas na de bespreking van ieders rol bij voornoemde twee feiten zal de rechtbank ingaan op de vraag in hoeverre de verdachten strafrechtelijk ook verantwoordelijk zijn voor de dood van [naam 3] .
4.3.2.4 De rol van [naam 6] bij de vrijheidsberoving en de poging diefstal met
geweld
[naam 6] is niet verder vervolgd voor het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheids-beroving en poging diefstal met geweld. Haar rol kan echter van belang kan zijn voor de duiding van de rol van haar drie medeverdachten. Daarom oordeelt de rechtbank hier expliciet dat [naam 6] aan deze twee feiten geen actieve feitelijke of intellectuele bijdrage heeft geleverd om van een strafrechtelijk relevante rol te kunnen spreken. Zij kan dan ook sowieso niet als (mede)pleger van deze feiten worden aangemerkt. In haar vonnis van gelijke datum onder parketnummer 02/240083-19 zal de rechtbank nader toelichten waarom zij [naam 6] ook vrijspreekt van de haar wel tenlastegelegde medeplichtigheid aan deze twee feiten.
4.3.2.5 De rol van [verdachte] bij de vrijheidsberoving en de poging diefstal
met geweld
4.3.2.5.1 Wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 1)
Gelet op de hiervoor onder 4.3.2.1 geschetste gang van zaken is de rechtbank met de verdediging en de officier van justitie van oordeel dat voor [verdachte] het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [naam 3] wettig en overtuigend bewezen kan worden zoals later in dit vonnis onder 4.4 bij feit 1 weergegeven. Dat die wederrechtelijke vrijheidsberoving ten dienste stond en feitelijk onderdeel vormde van de geplande diefstal met geweld doet daaraan niet af. Voor meer toelichting op de rol van [verdachte] bij de wederrechtelijke vrijheidsberoving volstaat de rechtbank met een verwijzing naar de bespreking van haar rol bij de poging diefstal met geweld onder 4.3.2.5.2 hierna.
Het geweld dat tegen [naam 3] is gepleegd na het toedienen van de slaappillen en het binden en tapen van [naam 3] ziet de rechtbank als uitvoeringshandelingen van de geplande diefstal met geweld en niet van de wederrechtelijke vrijheidsberoving. Bovendien neemt de rechtbank - kort samengevat - het vervoeren van [naam 3] in de werkbus naar Steenbergen en ter plaatse niet mee, omdat zij voor dit feit in het voordeel van [verdachte] uitgaat van het scenario dat [naam 3] daarvoor al was overleden. Dat betekent dat de rechtbank een aantal van de feitelijke (gewelds)handelingen die bij feit 1 zijn tenlastegelegd niet wettig en overtuigend bewezen acht, evenmin als dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving, die wel wettig en overtuigend bewezen kan worden, de dood van [naam 3] tot gevolg heeft gehad.
4.3.2.5.2 Poging diefstal met geweld (feit 2)
Medeplegen (primair)
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het primair tenlastegelegde medeplegen van een poging diefstal met geweld wettig en overtuigend bewezen kan worden zoals later in dit vonnis onder 4.4 bij feit 2 zal worden weergegeven. Medeplegen van een strafbaar feit kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, haar aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank over de betrokkenheid van [verdachte] bij het tenlastegelegde het volgende af.
De rechtbank merkt allereerst op dat [verdachte] al voor het weekend van 1 en 2 juni 2019 informatie over zwart geld van [naam 3] én de plek waar hij dat verstopt zou hebben, heeft gedeeld met [naam 4] . [naam 4] wiens verleden zij kende en van wie zij wist waartoe hij in staat was. Toen [naam 4] die zondagmiddag 2 juni 2019 zijn plan op tafel legde om [naam 3] te grazen te nemen, heeft zij nog eens bevestigd dat hij veel geld had. [verdachte] is aanwezig bij de verdere bespreking van het plan en degene die hem, overeenkomstig dat plan, die avond naar haar woning in Zoersel lokt met de smoes dat zij geld nodig heeft om achterstallige huur te betalen. Daarmee zet verdachte het plan in werking om [naam 3] van zijn geld te beroven.
[naam 3] komt ook naar de woning van [verdachte] en neemt het door haar gevraagde huurgeld voor haar mee. Na ontvangst van dat geld stuurt zij [naam 3] niet alsnog weg om te zorgen dat het plan geen verdere doorgang kan vinden. Integendeel, het is dan [verdachte] die het eerste, volgens plan afgesproken geweld pleegt tegen [naam 3] door hem - ongemerkt - slaapmedicatie toe te dienen. Als onder andere de door haar ingeseinde [naam 4] terugkeert naar haar woning is [verdachte] er bij aanwezig als [naam 4] op haar slaapkamer [naam 3] bindt en tapet; het volgende geweld voor de uitvoering van de voorgenomen diefstal. Dat zij tegen dit geweld heeft geprotesteerd is niet gebleken. Zij gaat vervolgens met onder andere [naam 4] en [naam 6] naar Nederland waar onder meer eten en drugs worden gekocht met het huurgeld van [naam 3] .
Maandagochtend 3 juni 2019 rijdt zij met [naam 4] naar de woning van [naam 3] en wacht op hem, terwijl [naam 4] de woning doorzoekt naar geld. [naam 4] keert zonder geld maar woedend terug in de auto en gaat tekeer dat hij zal zorgen dat [naam 3] alsnog zegt waar het geld wel ligt. De verklaring van [verdachte] dat zij dacht dat [naam 4] dat vriendelijk aan hem zou vragen, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. Ook tijdens deze rit en bij thuiskomst is van distantiëren door [verdachte] niet gebleken. Integendeel, als [naam 3] daarna voor de eerste keer door [naam 4] en [naam 6] achter in zijn werkbus wordt gelegd, houdt [verdachte] hem op verzoek van [naam 4] overeind, waarna [naam 4] hem volgens [verdachte] twee ongelooflijk harde vuistslagen geeft. Zo hard dat hij van een hand een knokkel open sloeg. Dat belet [verdachte] echter niet om vervolgens met de bus te gaan rijden, terwijl [naam 4] achter in de laadruimte bij [naam 3] blijft.
[verdachte] hoort dan dat [naam 4] fors geweld tegen [naam 3] gebruikt en ziet een deel van de gevolgen daarvan als ze een tussenstop maken, waarbij de schuifdeur van de laadruimte wordt geopend. Ook tijdens die hele rit heeft [verdachte] zich op geen enkele wijze gedistantieerd van het door [naam 4] gepleegde geweld. Ze heeft ook geen hulp voor [naam 3] gezocht, terwijl zij als bestuurster letterlijk de sleutels in handen had om een einde aan deze geweldsrit te maken.
Na terugkomst van de geweldsrit wordt [naam 3] weer de woning van [verdachte] ingedragen en ziet [verdachte] hoe zijn gezicht dik en blauw is en net als zijn armen onder het bloed zit. Zij is er vervolgens getuige van dat op haar slaapkamer nog meer geweld op hem wordt uitgeoefend door [naam 4] . Ook hier is van distantiëren of protesteren niet gebleken. Uitgaande van het scenario dat [naam 3] toen is overleden, is ook daarna van afstand nemen geen sprake. Integendeel, zij is volop betrokken bij het wegmaken van (het lichaam van) [naam 3] in Steenbergen, waarover later kort wat meer onder 4.3.2.9.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en in ieder geval medeverdachte [naam 4] is komen vast te staan. Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat die enkel was gericht op het wegnemen door [verdachte] en haar mededader(s) van geld van [naam 3] en niet ook op het afgeven van geld door hem aan [verdachte] en haar mededader(s).
4.3.2.6 De rol van [naam 6] bij de vrijheidsberoving en de poging diefstal met geweld
4.3.2.6.1 Wederrechtelijke vrijheidsberoving
Gelet op de hiervoor onder 4.3.2.1 geschetste gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat ook voor [naam 6] het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [naam 3] wettig en overtuigend bewezen kan worden. Dat die wederrechtelijke vrijheidsberoving ten dienste stond en feitelijk onderdeel vormde van de geplande diefstal met geweld doet daaraan niet af. De rol van [naam 6] volgt uit de bespreking van haar rol bij die poging diefstal met geweld hierna.
4.3.2.6.2 Poging diefstal met geweld
Primair medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat ook voor [naam 6] het medeplegen van een poging diefstal met geweld wettig en overtuigend bewezen kan worden. Dat [naam 6] zelf geen vrijheidsbenemende en andere geweldshandelingen tegen [naam 3] of een wegnemingspoging heeft verricht, doet daar niet aan af. Zelfs iemand die helemaal niet op een plaats delict aanwezig is geweest, kan in voorkomende gevallen als medepleger worden aangemerkt.
Zoals hiervoor onder 4.3.2.5.2 al overwogen kan medeplegen van een strafbaar feit worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, haar aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank over de betrokkenheid van [naam 6] bij het tenlastegelegde het volgende af.
[naam 6] was met [verdachte] en [naam 4] op zondagmiddag 2 juni 2019 aanwezig bij de bespreking in de tuin toen [naam 6] en de zonen van [verdachte] er nog niet waren. Haar verklaring dat het daar besproken plan om geld te stelen alleen zag op “geld voor de huur van [verdachte] ” schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde en wel om de volgende redenen.
Allereerst hoefde huurgeld voor [verdachte] helemaal niet van [naam 3] gestolen te worden. Hij gaf al vanaf het begin van de gezamenlijk aangegane huurovereenkomst steeds geld aan [verdachte] , zodat zij de maandelijkse huur kon betalen, en was nu ook ingegaan op haar telefonische verzoek om haar huurgeld te brengen. Bovendien heeft [naam 6] in de auto van [naam 4] de stapel geld gezien die [naam 4] mee had genomen uit de woning van [verdachte] , nadat [naam 3] in diepe slaap was. Zij heeft in de auto ook mee moeten krijgen dat [naam 4] tegen [naam 8] zei dat hij maar een stoel tegen de slaapkamerdeur moest zetten, toen [naam 8] belde dat [naam 3] wakker was. Zeker bij terugkomst van de reis naar Nederland, waar met het geld van [naam 3] onder andere eten en drugs werd gekocht, heeft [naam 6] de werkbus van [naam 3] op de oprit bij de woning van [verdachte] moeten zien staan. Gesteld noch gebleken is dat zij toen heeft gevraagd waarom [naam 3] vervolgens niet in die bus is gezet en naar elders is gereden om wakker te worden zonder in de gaten te hebben wat er is gebeurd. Dat was immers ook onderdeel van het plan en bij die terugkomst in Zoersel was het daarvoor een uitermate geschikt moment. Het was nog nacht en dus rustig buiten en het door [naam 3] meegebrachte geld was al in het bezit van [naam 4] . Dat [naam 6] dat niet gevraagd heeft, is voor de rechtbank alleen begrijpelijk als zij wist dat het geld waar het echt om ging nog niet binnen was. Tot slot draagt haar berichtje aan [naam 4] en [verdachte] maandagochtend 3 juni 2019 om 11.18 uur ook bij aan de ongeloofwaardigheid van haar verklaring over het (beperkte) doel van het plan. Zij bericht niet meer dan: “Hij is wakker en aan roepen.” In dit bericht van [naam 6] is geen enkele verbazing te lezen over het feit dat [naam 3] op dat tijdstip nog steeds in de woning van [verdachte] is. Dat is naar het oordeel van de rechtbank alleen passend als zij weet dat het op zondagmiddag ook met haar besproken plan ziet op het wegnemen van geld dat [naam 3] niet bij zich, maar elders verborgen had.
[naam 6] heeft ook concreet meegewerkt aan de uitvoering van het besproken plan om [naam 3] te grazen te nemen. Zij heeft haar telefoon aan [verdachte] gegeven, zodat [verdachte] daarmee [naam 3] onder valse voorwendselen naar de woning van [verdachte] kon lokken. Diezelfde telefoon heeft [naam 6] bij [verdachte] achtergelaten toen [naam 6] daarna met onder andere [naam 4] de woning verliet, omdat [naam 3] anders niet binnen zou komen. Met de telefoon van [naam 6] heeft [verdachte] immers later die avond aan [naam 4] laten weten dat [naam 3] over 15 minuten in diepe slaap zal zijn, waarna [naam 4] en onder andere [naam 6] terug konden komen en terug zijn gegaan.
Ook aan de diepe slaap van [naam 3] heeft [naam 6] een essentiële bijdrage geleverd. Zij was degene die slaapmedicatie bij zich had en dat ’s middags beschikbaar heeft gesteld om later die avond - ongemerkt - aan [naam 3] toe te kunnen laten dienen. Daarmee heeft zij het eerste geweldsmiddel tegen [naam 3] geleverd. Niet alleen voor de wederrechtelijke vrijheidsberoving, maar ook voor de geplande diefstal met geweld. Dat [verdachte] dat geweld feitelijk heeft toegepast, doet niet af aan de essentiële bijdrage van [naam 6] .
De volgende bijdrage die [naam 6] heeft geleverd, is het op maandagochtend 3 juni 2019 om 11.18 uur via een Whats App bericht waarschuwen van [naam 4] dat [naam 3] wakker was en aan het roepen. De rechtbank is van oordeel dat [naam 6] op dat moment bij uitstek in de gelegenheid was om aan de vrijheidsberoving van [naam 3] een einde te maken. En daarmee dus ook aan de lopende poging diefstal met geweld. Naast [naam 3] was [naam 6] op dat moment alleen met de kinderen van [verdachte] en haar eigen dochter [naam 6] in de woning aanwezig. Daarbij merkt de rechtbank op dat [naam 6] expliciet heeft verklaard geen enkel moment bang te zijn geweest van [naam 4] , die een ex van haar was. In plaats van een einde te maken aan de wederrechtelijke vrijheidsbeneming en poging diefstal met geweld door [naam 3] te laten gaan en wellicht zelfs de politie te bellen, kiest zij ervoor om te blijven en [naam 4] te waarschuwen. Zij besluit niet alleen voor zichzelf deel te blijven nemen aan voornoemde strafbare feiten, maar onthoudt ook de twee kinderen van [verdachte] en haar eigen kind een reële mogelijkheid om niet langer daarbij aanwezig en/of betrokken te zijn. De rechtbank twijfelt er niet aan dat de kinderen de woning hadden durven verlaten als [naam 6] daartoe op dat moment het initiatief had genomen.
Anders dan [naam 6] wil doen geloven, duurt het na haar berichtje aan [naam 4] niet nog heel lang voor die met [verdachte] terugkomt in de woning van [verdachte] . ANPR-gegevens bevestigen de verklaring van [naam 6] dat dat kort na het berichtje van [naam 6] was. Na die terugkomst ziet ook [naam 6] bloed op het gezicht van de vastgebonden en getapete [naam 3] . Dat bloed en het daarna nog door [naam 4] slaan van [naam 3] met een pistool weerhouden haar er echter niet van om samen met [naam 4] [naam 3] in een dekbed naar de laadruimte van zijn werkbus te brengen en achterin te leggen. Daarmee heeft [naam 6] naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat er tijdens de daaropvolgende busrit nog meer geweld tegen [naam 3] zou worden gepleegd. Ook voor [naam 6] moet toen immers duidelijk zijn geweest dat het vele geld van [naam 3] blijkbaar niet lag waar het had moeten liggen en dat [naam 4] koste wat het kost wilde weten waar dat geld dan wel lag.
Dat [naam 6] het door [naam 4] in de werkbus gepleegde geweld tegen [naam 3] willens en wetens heeft aanvaard, wordt bevestigd door haar handelen bij terugkomst van [naam 4] en [verdachte] van die geweldsrit. Ondanks het dikke en blauwe gezicht van [naam 3] , dat net als zijn armen onder het bloed zit, draagt [naam 6] hem met [naam 4] terug de slaapkamer van [verdachte] in, waar [naam 4] hem in ieder geval met een pistool op zijn hoofd slaat.
Ook dat is blijkbaar geen reden voor [naam 6] om eindelijk afstand te nemen. Integendeel, spontaan stelt zij voor [naam 3] mee te nemen naar Steenbergen, naar het woonwagenkamp waar zij woont. Uit de onder 4.3.2.1.4 en 4.3.2.1.5 weergegeven gang van zaken op dinsdag 4 juni 2019 en daarna is duidelijk dat [naam 6] zich ook bij het wegmaken van het lichaam van [naam 3] niet bepaald afzijdig heeft gehouden. Voor dat feit merkt de rechtbank haar als medepleger aan, waarover later meer onder 4.3.2.9. Deze actieve bijdrage van [naam 6] na de dood van [naam 3] draagt voor de rechtbank echter ook bij aan het bewijs voor het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving en de poging diefstal met geweld.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [naam 6] en medeverdachten [verdachte] en [naam 4] is komen vast te staan.
4.3.2.7 De rol van [naam 4] bij de vrijheidsberoving en poging diefstal met geweld
4.3.2.7.1 Wederrechtelijke vrijheidsberoving
Gelet op de hiervoor onder 4.3.2.1 geschetste gang van zaken en de bewijsoverwegingen bij de rol van [verdachte] en [naam 6] bij dit feit kan naar het oordeel van de rechtbank ook wettig en overtuigend bewezen worden dat [naam 4] medepleger van de wederrechtelijke vrijheidsberoving is.
4.3.2.7.2 Poging diefstal met geweld
Anders dan bij [verdachte] en [naam 6] staat de poging diefstal met geweld bij [naam 4] niet als afzonderlijk feit op de dagvaarding. Die poging diefstal met geweld is terug te vinden in twee van de vier juridische varianten die bij hem onder feit 1 zijn tenlastegelegd. Onder feit 1 wordt hem op vier verschillende manieren verweten verantwoordelijk te zijn voor de dood van [naam 3] . De poging diefstal met geweld komt pas aan bod in de als tweede variant tenlastegelegde gekwalificeerde doodslag en ook nog in de laatste variant van medeplegen van een poging diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend.
Gelet op de onder 4.3.2.1 vastgestelde gang van zaken en wat hiervoor al bij de rol van [verdachte] en van [naam 6] is overwogen, volstaat de rechtbank voor [naam 4] hier met het oordeel dat voor hem in ieder geval het medeplegen van de poging diefstal met geweld wettig en overtuigend bewezen kan worden. Voor zowel de vraag naar de uiteindelijke bewezenverklaring bij [naam 4] onder feit 1, als bij [verdachte] en [naam 6] onder feit 2, is het namelijk van belang dat de rechtbank nu eerst stilstaat bij de vraag naar de strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de dood van [naam 3] .
4.3.2.8 Strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de dood van [naam 1]
Om te kunnen beoordelen of [naam 4] en/of [verdachte] en/of [naam 6] ook strafrechtelijk (mede)verantwoordelijk zijn voor de dood van [naam 3] gaat de rechtbank eerst in op de aard en intensiteit van het geweld dat tegen hem is gepleegd. Daarna bespreekt de rechtbank de oorzaak van het overlijden om daarna tot voornoemde beoordeling te kunnen komen.
4.3.2.8.1 De aard en intensiteit van het uitgeoefende lichamelijke geweld
Uit de verklaringen van [verdachte] , [naam 6] en [naam 6] in onderlinge samenhang bezien blijkt dat [naam 4] meermalen en gedurende langere tijd geweld heeft gebruikt tegen [naam 3] , ook op zijn hoofd. Als [naam 4] en [verdachte] maandag 3 juni rond 11.30 uur terugkomen van de doorzoeking van de woning van [naam 3] en de deur wordt geopend van de slaapkamer waar hij ligt, zien [naam 6] en [naam 6] al bloed op het gezicht van [naam 3] . Vervolgens wordt hij door [naam 4] geslagen met een vuurwapen. Als hij dan in de laadruimte van de werkbus is gelegd, geeft [naam 4] [naam 3] twee ongelooflijk harde vuistslagen in het gezicht. Tijdens de daarop volgende rit hoort [verdachte] het gereedschap rinkelen en [naam 4] razen in de laadruimte. [verdachte] hoort [naam 3] dan ook gillen. Welk geweld [naam 4] toen precies tegen [naam 3] heeft gepleegd, is niet duidelijk, maar bij de daarop volgende tussenstop liggen er gereedschap en koffers op hem en zit de bus onder het bloed. Als hij in Zoersel terug de woning van [verdachte] in wordt gedragen, is zijn gezicht dik en blauw en zit het onder het bloed, net als zijn armen. Weer terug in de woning van [verdachte] wordt hij door [naam 4] in ieder geval nog een keer met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen. Daarbij moet niet vergeten worden dat [naam 3] al dat geweld heeft moeten ondergaan, terwijl hij aan handen en voeten gebonden was. Van een reële mogelijkheid om het geweld te ontwijken en/of de impact te verminderen was dus geen sprake.
De intensiteit waarmee het geweld is uitgeoefend, blijkt niet alleen uit de hiervoor weergegeven verklaringen, maar ook uit een aantal andere bewijsmiddelen. Als [naam 6] verklaart dat er bloed in de bus lag, vraagt de politie waar in de bus bloed lag. Zij antwoordt dan: “Ik kan beter zeggen: “Waar zie ik geen bloed?”. Deze verklaring van [naam 6] en de hierboven aangehaalde verklaring van [verdachte] dat de bus onder het bloed zat, sluiten aan bij de latente bloedsporen van [naam 3] die zelfs in zijn schoongemaakte werkbus nog zijn aangetroffen op de laadvloer en de achterdeur. Daarnaast heeft [naam 6] verklaard dat zij voor de busrit met [naam 3] naar Steenbergen de slaapkamer heeft schoongemaakt en leeggehaald. De matrasovertrek zat onder het bloed. [verdachte] en [naam 6] hebben dat bevestigd. [naam 6] , die de slaapkamer heeft schoongemaakt, heeft ook bloedspetters op de grond en op een mand of kist gezien. [naam 6] benoemt daarbij expliciet dat rechts naast het bed bloed op de grond lag. Op de slaapkamervloer rechts naast het bed is later een bloedspoor aangetroffen met een DNA-mengprofiel van [naam 3] en [naam 4] . [verdachte] heeft bloed van [naam 3] voor het bed gezien.
4.3.2.8.2 De oorzaak van het overlijden van [naam 3]
Uit het dossier blijkt dat een gezonde [naam 3] op zondagavond 2 juni 2019 ongevraagd slaapmedicatie is toegediend, waarna hij met tiewraps is gebonden aan handen en voeten en waarbij een deel van zijn hoofd, waaronder zijn mond, met tape is omwikkeld. In die benarde en kansloze positie is er op maandag 3 juni 2019 veel en fors lichamelijk geweld op hem uitgeoefend dat tot de nodige verwondingen en veel bloedverlies heeft geleid, zowel in de laadruimte van de werkbus als in de slaapkamer van [verdachte] . Ook kan worden vastgesteld dat hem die dag op geen enkel moment de nodige medische hulp is geboden die - gelet op zijn letsel - passend en geboden was. Hoewel het precieze tijdstip van zijn overlijden niet vastgesteld kan worden, is [naam 3] in ieder geval overleden op een moment dat het niet anders kan dan dat zijn dood in ieder geval mede is veroorzaakt door het op hem uitgeoefende geweld.
Aan dat causale verband doet niet af dat een andere doodsoorzaak theoretisch niet honderd procent kan worden uitgesloten. De forensisch patholoog heeft immers geen doodsoorzaak kunnen vaststellen, vanwege de manier waarop [naam 4] , [verdachte] en [naam 6] zich van het lichaam van [naam 3] hebben ontdaan. Een andere (mede)oorzaak voor de dood van [naam 3] is naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk geworden.
4.3.2.8.3 Strafrechtelijke verantwoordelijkheid [verdachte] , [naam 6] en [naam 4] voor de dood van [naam 3]
4.3.2.8.3a [verdachte] en [naam 6]
Poging diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend (feit 2)
Anders dan door de verdediging van [verdachte] bepleit, is voor een bewezenverklaring van het bij de poging diefstal met geweld tenlastegelegde strafverzwarende gevolg niet vereist dat [verdachte] (en [naam 6] ) voorwaardelijk opzet had op de dood van [naam 3] . Niet is vereist dat een verdachte zich minstens willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood zou intreden. Voldoende is dat de dood van [naam 3] in redelijkheid kan worden toegerekend aan de medegepleegde poging diefstal met geweld. De rechtbank is van oordeel dat dat kan en overweegt daarvoor het volgende.
In ieder geval binnen een aantal uren na het vertrek naar Steenbergen is [naam 3] overleden. De hiervoor onder respectievelijk 4.3.2.5 en 4.3.2.6 genoemde gedragingen en het daar genoemde nalaten van [verdachte] en [naam 6] maken dat de dood van [naam 3] in redelijkheid ook voor [verdachte] en [naam 6] aan de medegepleegde poging diefstal met geweld kan worden toegerekend.
4.3.2.8.3b [naam 4]
Voor [naam 4] is de rechtbank van oordeel dat zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de dood van [naam 3] verder gaat dan het medeplegen van een poging diefstal met geweld de dood ten gevolgde hebbend. De rechtbank volstaat in dit vonnis van [verdachte] met een verwijzing naar het vonnis van [naam 4] van gelijke datum onder parketnummer 02/275123-19.
4.3.2.9 Het onttrekken van het lichaam van [naam 3] aan de nasporing
[verdachte] (feit 3), [naam 6] en [naam 4]
Het tenlastegelegde medeplegen van het onttrekken van het lichaam van [naam 3] aan de nasporing is door de verdediging niet ter discussie gesteld. Uit de vastgestelde gang van zaken op dinsdag 4 juni en daarna volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voor zowel [verdachte] , als [naam 6] en [naam 4] de rol van medepleger wettig en overtuigend bewezen kan worden. Daarvoor is niet van belang dat de rechtbank niet buiten gerede twijfel heeft kunnen vaststellen wie daarbij daadwerkelijk de kettingzaag heeft/hebben gehanteerd. Wel staat vast dat ook het onttrekken van het lichaam van [naam 3] op een uiterst gewelddadige wijze heeft plaatsgevonden.
Voor dit feit is de rechtbank in het voordeel van de verdachten uitgegaan van het scenario dat [naam 3] pas in Steenbergen is overleden en dat dit bekend werd toen zijn werkbus naar de Schansdijk was verplaatst. Hierdoor worden het vervoeren van hem van Zoersel naar Steenbergen en de twee verplaatsingen in Steenbergen niet meegenomen bij de bewezenverklaring van dit feit hierna onder 4.4.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 1:
in de periode van 2 juni 2019 tot en met 4 juni 2019 te Zoersel (België) en in een of meer plaatsen in België, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [naam 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden immers hebben verdachte en haar mededaders
- die [naam 1] in een woning te Zoersel (België) slaappillen toegediend en vastgebonden en de ogen en mond van die [naam 1] met tape afgeplakt en
- vervolgens die vastgebonden [naam 1] in de laadruimte van de bus (Peugeot Boxer) vervoerd;
Feit 2 primair:
in de periode van 2 juni 2019 tot en met 4 juni 2019, te Zoersel (België) en in een of meer plaatsen in België, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een hoeveelheid geld, toebehorende aan [naam 1] , en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en te doen vergezellen van geweld, te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken
daartoe opzettelijk:
- die [naam 1] in een woning te Zoersel (België) slaappillen heeft toegediend en vastgebonden en de ogen en mond van die [naam 1] met tape heeft afgeplakt en
- vervolgens die vastgebonden [naam 1] in de laadruimte van de bus (Peugeot Boxer) heeft vervoerd en
- die [naam 1] met kracht meermalen met een wapen en/of gereedschap en met gebalde vuisten op/tegen diens hoofd en/of elders op zijn lichaam heeft geslagen
- waarbij die [naam 1] meermalen werd gevraagd aan te geven waar zijn geld lag,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
zulks terwijl voornoemd omschreven misdrijf de dood van die [naam 1] tot gevolg heeft gehad;
Feit 4:
in de periode van 3 juni 2019 tot en met 30 juni 2020, te Steenbergen en een andere plaats in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, het lijk en/of lijkdelen van [naam 1] heeft verbrand en/of vernietigd en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden van die [naam 1] te verhelen, immers hebben zij, verdachte en haar mededaders
- het stoffelijk overschot van die [naam 1] vervoerd in een bus (Peugeot Boxer) en in die bus en in een garage verborgen gehouden en
- het stoffelijk overschot van voornoemde [naam 1] met een elektrische kettingzaag in stukken gezaagd en
- delen van het stoffelijk overschot van die [naam 1] in een tas gelegd en
- delen van het stoffelijk overschot van die [naam 1] verbrand in een ton met hout en benzine en briketten/houtskool en
- resterende delen van het stoffelijk overschot van die [naam 1] gedeponeerd in tassen in een speciekuip en
- die speciekuip gevuld met cement en de resten van het stoffelijk overschot van die [naam 1] gedumpt in het water.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
In het dossier is de garage aan de [adres 2] te Steenbergen afwisselend aangeduid met de termen ‘loods’ en ‘garage’. De rechtbank heeft de ten laste gelegde term ‘loods’ vervangen door ‘garage’. Verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging, omdat zij heeft gehandeld onder invloed van psychische overmacht. Daartoe is - kort samengevat - aangevoerd dat de strafbare handelingen niet zijn begaan als gevolg van wilsvorming bij verdachte, maar het gevolg zijn van dreiging vanuit [naam 4] waaraan verdachte geen weerstand kon bieden. Deze dreiging bestond uit het vuurwapen dat medeverdachte [naam 4] in bezit had en waarmee hij gedurende de situatie dreigde naar iedereen in zijn omgeving, onder wie verdachte en haar kinderen. De druk die van [naam 4] uitging was van continue aard en de dreiging richting verdachte vond een bevestiging in het geweld dat [naam 4] tegen [naam 3] gebruikte. Ook uit de verklaringen van anderen in het dossier volgt dat van [naam 4] dreiging uitgaat. Tot slot ondersteunen de conclusies in het PBC-rapport over de persoonlijkheid van verdachte steunen de stelling dat verdachte geen weerstand aan de druk kon bieden.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officieren van justitie kan geen geslaagd beroep worden gedaan op psychische overmacht. Er was geen sprake van buitennormale druk voor deze verdachte. Verdachte is immers iemand die van dominante mannen houdt. Bovendien is verdachte pas in een laat stadium gaan verklaren over angst voor en een pistool van [naam 4] . De verklaringen van anderen over angst voor [naam 4] betreffen eerder angst wegens ‘witness tempering’. Er zijn gedurende de pleegperiode voorbeelden te over hoe verdachte zich had kunnen onttrekken aan de situatie.
In de fase dat de strafbare handelingen zich in Steenbergen afspelen, is er volgens de officieren van justitie mogelijk wel sprake van een dreigende setting. Daar beletten echter de proportionaliteit (de door verdachte verrichte handelingen zijn gruwelijk) en subsidiariteit (verdachte had zich kunnen onttrekken) een geslaagd beroep op psychische overmacht.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Indien een beroep op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht is gedaan, zal de rechtbank moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Daarbij spelen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. Het gedrag van verdachte moet de proportionaliteitstoets kunnen doorstaan. Daarbij wordt de afweging van belangen betrokken op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Bij de subsidiariteitseis is aan de orde of er voor verdachte geen andere uitweg bestond.
De last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag mag de rechter niet uitsluitend op de verdachte leggen. En tot slot kan (en moet) bij beantwoording van de vraag of aan de voorwaarden is voldaan kan (en moet) de persoonlijkheid van verdachte worden betrokken.
Verklaringen verdachte
De rechtbank stelt voorop dat verdachte bekend was met de persoonlijkheid van [naam 4] .
Verdachte verklaart dat haar ex-partner [naam 10] , naar haar zeggen een verkeerde, slechte man door wie zij 18 jaar lang mishandeld is, gemeenschappelijke vrienden had met [naam 4] . Zelfs deze ex-partner heeft haar gewaarschuwd voor [naam 4] , aldus verdachte. Geconfronteerd met de stelling dat een medeverdachte zegt niet bang te zijn voor [naam 4] , antwoordt verdachte: “dat is ze wel, ze kent zijn verleden en ze weet waartoe hij in staat is.” Het impliceert dat verdachte dat in ieder geval ook wist.
Ondanks die wetenschap heeft verdachte ingestemd met een door [naam 4] bedacht plan om door [naam 3] verborgen geld van hem te stelen, waarvoor verdachte onder meer in de beginfase enkele cruciale handelingen heeft verricht. Zonder het (meermalen) bellen naar [naam 3] , het verwelkomen van hem in haar woning en het (tweemaal) aanbieden van thee met slaapmiddel, was hij niet in haar woning in Zoersel en aldaar in bedwelmde staat geraakt. Juist die cruciale handelingen lijken niet onder de in dit verband bedoelde buitengewone druk te zijn begaan. Ook het daaropvolgende belangrijke bericht naar [naam 4] om hem in te seinen dat [naam 3] in diepe slaap was, komt geheel vanuit verdachte zelf. Gevraagd naar de druk in die beginfase verklaart verdachte dat er toen nog geen pistool in het spel was. Gevraagd naar wat [naam 4] toen daadwerkelijk dreigde, antwoordt verdachte dat hij zei dat hij het hen behoorlijk lastig ging maken en dat hij zei: ‘Anders sla ik je kinderen!’. Dit betreft naar het oordeel van de rechtbank geen dwang waaraan redelijkerwijs geen weerstand geboden kon worden.
Bovendien stelt de rechtbank vast dat verdachte op zitting en kort daarvoor bij de rechter-commissaris over een sterkere mate van dwang en dreiging verklaart dan in haar verhoren bij de politie. Verdachte heeft in haar eerste politieverhoren niet verklaard over concrete naar haar en haar kinderen geuite doodsbedreigingen door een gewapende [naam 4] waardoor zij strafbare handelingen verrichtte. De strekking is dan dat [naam 4] tegen iedereen agressief deed ‘in woord en doen’. Op enig moment ‘zwaaide hij met een pistool en liep ermee rond.’ Dat zijn algemenere handelingen en gedrag waar verdachte, gelet op wat de rechtbank voorop heeft gesteld, bekend mee moet zijn geweest. Daarbij merkt de rechtbank op dat het al dan niet bewapend dreigen ‘dat iedereen moet zwijgen’, iets anders is dan het uitoefenen van dwang om strafbare feiten te plegen.
De rechtbank heeft bij de waardering van deze eerste politieverklaringen oog gehad voor de rol die de advocaat van [naam 4] en de toenmalige advocaten van verdachte lijken te hebben gespeeld in de totstandkoming daarvan. Die rol blijkt ten eerste uit het telefoongesprek van 10 december 2019 tussen verdachte en de advocaat van [naam 4] , waaruit afgeleid kan worden dat de verklaring van verdachte afgestemd is met, en mogelijk rekening houdt met, de belangen van (de advocaat van) [naam 4] . Die gedachte vindt steun in de verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris op 14 juni 2021, waar zij verklaart hoe zij op aansporing van de advocaten anders heeft verklaard over (het dreigen door) [naam 4] dan daadwerkelijk het geval was. Echter, ook nadat verdachte door een andere advocaat dan een van het kantoor van de raadsman van [naam 4] wordt bijgestaan, volgt uit haar verklaringen niet concreet dat zij strafbare feiten heeft gepleegd onder buitengewone druk of dwang van [naam 4] die zijn wapen naar haar of haar kinderen richtte. Tot slot constateert de rechtbank dat ook op de momenten waarop de gemoedstoestand van [naam 4] hevig was, zoals de woede terug in de auto nadat in Lint geen geld gevonden was, zijn geweld zich expliciet niet tot haar richtte.
Verklaringen anderen in dossier
Met de raadsman constateert de rechtbank dat in het dossier meerdere personen hebben verklaard angstig te zijn voor [naam 4] . Dit zijn echter grotendeels personen die pas na de relevante dagen op de hoogte zijn geraakt van de strafbare gebeurtenissen en aan wie op mogelijk dreigende wijze is duidelijk gemaakt te zwijgen over hun wetenschap. Omdat zij niet aanwezig waren bij de feiten in Zoersel en Steenbergen is het überhaupt de vraag in hoeverre hun verklaringen bij kunnen dragen aan de waardering van de beleving van verdachte van druk tijdens die feiten. Deze verklaringen van die anderen bevestigen de volgens verdachte op haar uitgeoefende druk in ieder geval niet. De enige andere wel bij de relevante gebeurtenissen aanwezige volwassene, [naam 6] , heeft bij herhaling verklaard niet bang te zijn (geweest) voor [naam 4] en niet onder druk te hebben gehandeld.
Het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC)
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het PBC-rapport aanleiding biedt om te veronderstellen dat verdachte moeilijker dan anderen weerstand weet te bieden aan dominante mannen als [naam 4] . In het rapport wordt beschreven dat verdachte zich lijkt uit te leveren aan mannen die haar domineren, dat zij onderdanig wordt en de verantwoordelijkheid voor haarzelf en haar leven deels uit handen geeft. Onderzoekers zien een kwetsbaarheid als gevolg van een borderline persoonlijkheidsstructuur bij verdachte. Gelet op deze omschreven persoonlijkheid was het gedrag van [naam 4] mogelijk wel van invloed op het handelen van verdachte en heeft dit haar bereidheid vergroot om aan de strafbare feiten mee te blijven werken. Dat is echter onvoldoende om te stellen dat sprake was van een buiten komende druk waaraan zij geen weerstand kon bieden. Er bestonden dan ook wel degelijk keuzemogelijkheden voor verdachte om zich aan de situatie te onttrekken.
Onttrekkingsmogelijkheden (subsidiariteit)
De rechtbank stelt voorop dat de genoemde cruciale handelingen in de beginfase zich over meerdere uren uitstrekten, waarin genoeg gelegenheid bestond voor verdachte om andere keuzes te maken. Zo had zij [naam 3] nog een keer kunnen bellen, nadat onder andere [naam 4] haar woning had verlaten, de afspraak alsnog af kunnen zeggen en een verklaring kunnen verzinnen waarom [naam 3] dan toch niet gekomen was. Ook toen hij het huurgeld aan haar gegeven had, had zij hem alsnog weg kunnen sturen of geen thee met slaapmiddel kunnen geven. Verdachte is een volwassen vrouw met normale intelligentie en het dossier geeft blijk van meerdere concrete onttrekkingsmogelijkheden voor haar, ook tijdens de verdere strafbare handelingen die zich over meerdere dagen hebben afgespeeld. Uit het dossier blijkt dat er toen meerdere momenten zijn geweest waarop [naam 4] niet een van de kinderen in het door verdachte gestelde ‘onderpand’ had. Dit was zeker het geval tijdens de ‘geweldsrit’ op maandag 2 juni 2019, waarover eerder al is overwogen dat verdachte de sleutels in handen had om daar een einde aan te maken. Haar kinderen waren toen thuis in Zoersel, ver weg van haar en [naam 4] . Dit was ook het geval tijdens de rit van Zoersel naar Steenbergen, toen alleen verdachte [naam 3] heeft vervoerd en daarmee nog zo’n cruciale handeling heeft verricht. Naar aanleiding van het expliciete beroep van de raadsman op de dreigende situatie in Steenbergen in de periode na aankomst merkt de rechtbank tot slot op dat er ook in Steenbergen geen sprake is geweest van een ‘voortdurend onderpand’. [naam 4] is toen meermaals enige tijd weg geweest van verdachte en haar kinderen, bijvoorbeeld om boodschappen te doen.
Al met al stelt de rechtbank vast dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat sprake is geweest van een buitengewone druk waaraan verdachte geen weerstand kon of behoorde te bieden. Het beroep op psychische overmacht wordt dan ook verworpen. Verdachte is strafbaar.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Als het beroep op psychische overmacht voor geen van de feiten wordt gehonoreerd, dient de rechtbank volgens de verdediging een langdurige gevangenisstraf op te leggen. Daarbij dient rekening gehouden te worden met het niet zelf plegen van de geweldshandelingen door verdachte en de aangevoerde argumenten voor de psychische overmacht. Bovendien heeft de verdediging bepleit dat van een ander wettelijk strafmaximum moet worden uitgegaan dan de officieren van justitie hebben gedaan, namelijk van 12 jaar in plaats van 17 jaar. Alles bij elkaar vindt de verdediging een gevangenisstraf van zeven jaar het maximum.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 3 juni 2019 is [naam 3] overleden in de uitvoering van een zelfzuchtig en gewelddadig plan om hem geld afhandig te maken.
De feiten en de omstandigheden tot en met het overlijden
Verdachte kende [naam 3] al jarenlang en beschouwde hem als een hele goede vriend. Hij onderhield haar zo goed dat zij kon stoppen met haar prostitutiewerk. Hij hielp en verzorgde haar in feitelijk alle opzichten, zelfs met klusjes in en rond de woning. In plaats van in haar handen te knijpen dat er mensen zijn die haar tot in zo’n vergaande mate willen onderhouden, schroomde ze niet om [naam 4] , haar nieuwe vriend die ze dan een paar maanden kent, maar die ze als haar grote liefde zag, in te lichten over het vermogen van [naam 3] en waar dat verborgen zou liggen. Dit terwijl ze dan al voor [naam 4] is gewaarschuwd. Zij kent, in haar woorden, zijn verleden en zijn criminele methoden om geld te verdienen en weet waartoe hij in staat is.
Waar verdachte en haar medeverdachten op initiatief van [naam 4] dat weekend aanvankelijk geld wilden opstrijken met het knippen van gestolen wiet, verwordt dit tot een vele malen verderfelijker plan als blijkt dat het knippen niet doorgaat. Verdachte stemt dan in met het plan van [naam 4] om ‘ [naam 1] te grazen te nemen’. Het is verdachte die conform plan [naam 3] naar haar woning lokt en na aankomst heeft zij een cruciale rol bij de verdere uitvoering. Het kost haar blijkbaar geen moeite om de schijn op te houden tegen [naam 3] , die in de veronderstelling verkeert gewoon een avond in Zoersel door te brengen en haar volledig vertrouwt. Met gemak biedt zij hem met slaappillen vermengde thee aan waardoor hij in slaap is gevallen. Eenmaal in slaap is hij in haar bijzijn door [naam 4] vastgebonden met tiewraps. Hij kreeg een prop in de mond en zijn mond werd met ducttape afgeplakt. In die benarde staat laat verdachte hem achter en vertrekt naar Nederland om met de anderen onder meer eten en drugs te kopen van het door [naam 3] voor haar gebrachte geld. Zonder toedoen van verdachte was dit plan überhaupt niet bedacht en niet op gang gekomen. De rechtbank rekent verdachte haar rol in die beginfase zwaar aan.
Toen [naam 3] de volgende ochtend weer wakker werd, kwam kort daarna een razende [naam 4] de slaapkamer in waar hij op bed lag en wordt hij door hem mishandeld met een pistool. De zoektocht van [naam 4] en verdachte naar geld in de woning van [naam 3] heeft namelijk geen geld opgeleverd en [naam 4] is vastberaden om achter de bergplaats te komen. [naam 3] wordt dan in zijn eigen werkbus gelegd voor een bijna twee uur durende rit om alsnog te achterhalen waar zijn verstopte geld zou liggen. Verdachte bestuurt dan de bus. Tijdens die rit wordt hij door [naam 4] verder mishandeld. Zodanig dat alle gereedschap door de bus ligt en er overal bloed in de bus ligt. Toen [naam 3] had verteld dat het geld in de bus lag, werd hij terug vervoerd naar de woning in Zoersel. Daar wordt hij als een stuk vuil op de grond van de slaapkamer gelegd, om daarna voor de laatste keer door [naam 4] te worden mishandeld met een pistool. Verdachte is hier continue bij aanwezig, faciliteert en staat dit alles toe. Al die tijd ligt [naam 3] volstrekt weerloos en kansloos aan handen en voeten gebonden en is op meerdere momenten ook zijn mond met ducttape afgeplakt. Uiteindelijk is [naam 3] als gevolg van de mishandelingen overleden.
Het kan verdachte door haar handelen en ook door het niet ingrijpen op diverse momenten worden toegerekend dat [naam 3] het meest kostbare dat een mens bezit, het recht op leven, werd ontnomen. Verdachte heeft op geen enkel moment er voor gekozen om [naam 3] op wat voor manier dan ook te hulp te schieten. Dit ernstig en lafhartig handelen, ingegeven door geldelijk gewin en haar liefde voor [naam 4] , wordt verdachte door de rechtbank zwaar aangerekend.
[naam 3] moet zich in de loop van de nacht van zondag op maandag, als hij voor de eerste keer wakker wordt, hebben gerealiseerd in wat voor walgelijke val hij is gelokt en door wie. Ook moet hij hebben geweten dat er meerdere mensen in de woning waren, maar moet hij zich ook hebben gerealiseerd dat niemand hem te hulp wilde komen. Zelfs niet degene voor wie hij altijd heel goed gezorgd had. Daardoor zouden zijn vrouw en kinderen wellicht zonder hem verder moeten. De uren daarna heeft die wetenschap, in combinatie met het fysieke lijden en de mentale doodsangsten, ervoor gezorgd dat hij vlak voor het einde van zijn leven door een hel moet zijn gegaan.
Het respectloze handelen van verdachte gaat door als in Steenbergen eenmaal overduidelijk is dat [naam 3] is overleden. Dan is het voor verdachte blijkbaar geen probleem om met haar mededaders nog een schepje bovenop de gruwelijkheden te doen. Wederom gaat verdachte simpelweg mee in het door [naam 4] geopperde idee dat het lichaam van [naam 3] ‘in stukken moet’. Het komt kennelijk in haar en haar medeverdachten niet op om zich op een wijze van het lichaam van [naam 3] te ontdoen waaruit nog enig respect voor de waardigheid van zijn lichaam en voor zijn nabestaanden blijkt. Verdachte is samen met [naam 4] en [naam 6] tot het uiterste gegaan om niet alleen hun eigen strafbare handelen te verhullen, maar ook om het lichaam van [naam 3] bijna letterlijk van de aardbodem te laten verdwijnen. Met een onvoorstelbare doortastendheid hebben zij in enkele dagen het lichaam met een kettingzaag in stukken gezaagd, de lichaamsdelen in een olievat verbrand en de weinige overgebleven resten daarvan in een speciekuip met beton gestort, om de kuip vervolgens in het Schelde Rijnkanaal te dumpen. De vindplaats van de kuip is niet door toedoen van verdachten, maar pas na informanteninformatie van de politie boven water gekomen.
Dat ook verdachte in ieder geval achteraf heeft gereconstrueerd hoe respectloos en onmenselijk dit handelen was, blijkt wel uit haar houding omtrent haar betrokkenheid bij het zagen. Enig moment voor bezinning was er tijdens het wegmaken alleen al niet, omdat de verdachte en haar medeverdachten tussen de gruwelijke activiteiten door druk waren met het regelen en gebruik van lachgasballonnen, alcohol, cocaïne, snacks en shoarma. Daarbij en bij het wegmaken liet zij ook haar twee minderjarige zonen betrekken.
De rechtbank acht het tot slot kwalijk dat zelfs de dood en het verzagen en verbranden van zijn lichaam verdachte en haar medeverdachten er niet van hebben weerhouden geld aan [naam 3] te willen verdienen. Nadat eerst een bedrag werd opgestreken door zijn werkbus te verkopen, hebben ze ook de uit de bus gehaalde gereedschappen en ander loodgietersmateriaal verkocht. Maar daar is het niet bij gebleven. Verdachte heeft samen met onder meer [naam 4] nog tot maar liefst drie keer toe de brutaliteit gehad om in de woning van [naam 3] in Lint naar het verborgen geld te zoeken.
Nabestaanden
Verdachte heeft de nabestaanden onbeschrijflijk en onherstelbaar leed aangedaan. Zij zullen dit de rest van hun leven bij zich dragen. De dood van [naam 3] heeft bij hen diepe gevoelens van verdriet en woede nagelaten. De rechtbank is onder de indruk van de beheerste en redelijke wijze waarop de nabestaanden op zitting hun emoties hebben geuit. Uit de slachtofferverklaringen, die door zijn vrouw, twee zonen en broer zijn voorgelezen, blijkt hoe ontzettend zij hun man, vader en broer missen, met wie zij zo’n hechte band hadden, en dat de herinnering aan zijn gewelddadige dood hen ernstig hindert in hun dagelijkse bestaan. Naast het gemis zullen de nabestaanden ook moeten leven met de respectloze manier waarop het lichaam van [naam 3] is weggemaakt. Zij hebben na een ruim half jaar vrees en wanhoop moeten horen dat een gedeelte van het lichaam van hun dierbare in verminkte, ontbonden staat uit een kanaal is opgedoken. Desondanks beschrijft de oudste zoon de dag waarop deze vondst werd gedaan als een van de gelukkigste van zijn leven en voelde de jongste zoon dankbaarheid om een deel van hun vader terug bij hen te mogen hebben. Het tekent de kwelling en radeloosheid die de nabestaanden hebben moeten doorstaan. De oudste zoon heeft ter zitting de indringende vraag gesteld: “Waarom?” De nabestaanden moeten leven met het antwoord van verdachte dat het enkel ging om geld.
De persoon van de verdachte
Over verdachte is op 28 januari 2021 een rapportage opgesteld in het Pieter Baan Centrum (PBC). Verdachte heeft niet geheel meegewerkt aan het onderzoek. Toch was het voor de onderzoekers mogelijk om op basis van het milieuonderzoek, de observaties en de gevoerde gesprekken te komen tot de conclusie dat betrokkene kampt met ernstige en complexe psychopathologie in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale kenmerken. Daarnaast is er sprake van problematisch drugs- en alcoholgebruik. De persoonlijkheidsproblematiek is van duurzame aard en was dan ook aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten, evenals het chronisch gebruik van alcohol en cannabis. Omdat zij beperkt heeft meegewerkt aan het onderzoek, kunnen de onderzoekers niet bepalen hoe de persoonlijkheidsstoornis heeft ingewerkt op de tenlastegelegde feiten en is het lastig te bepalen in hoeverre de feiten verdachte kunnen worden toegerekend. De onderzoekers hebben een marge aangegeven waarbinnen, met inachtneming van de geconstateerde stoornis, een vermindering van toerekeningsvatbaarheid voor de ten laste gelegde feiten in de rede zou liggen. Op basis van een vijfpuntsschaal wordt de marge van toerekenbaarheid tot verminderde toerekenbaarheid mogelijk geacht. Gelet op deze conclusie zal de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de straf ervan uit gaan dat verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar was. Gelet op de persoonlijkheid van verdachte houdt de rechtbank, zoals hiervoor onder 5.3 overwogen, ook enigszins rekening met de mate waarin het gedrag van [naam 4] van invloed op haar handelen is geweest.
Langdurige gevangenisstraf (feiten 1 en 2)
De rechtbank benadrukt dat zij bij de straftoemeting – op basis van wat zij bewezen acht – gebonden is aan enerzijds de wettelijke bepalingen en de strafmaxima en anderzijds aan wat rechtbanken en gerechtshoven in soortgelijke zaken opleggen. Zelfs als zo goed mogelijk rekening wordt gehouden met de in een zaak aanwezige bijzondere omstandigheden, zoals die ook hier spelen, kan in de ogen van de naasten van een slachtoffer en veel anderen in de samenleving met de strafoplegging nooit volledig recht worden gedaan. Het verlies van een dierbare door toedoen van een ander roept om vergelding en zo een verlies kan ook niet daadwerkelijk worden gecompenseerd door enige in het Wetboek van Strafrecht neergelegde straf.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur dient te worden opgelegd. De rechtbank moet daarbij rekening houden met de eendaadse samenloop tussen de wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 1) en de poging diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend (feit 2). Dat betekent voor de strafmaat dat van die twee feiten slechts die waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld wordt toegepast. Dat is in dit geval feit 2, dat een strafmaximum van 15 jaar kent. Ten tweede moet de rechtbank het wettelijk gegeven dat bij poging (feit 2) het strafmaximum met een derde wordt verminderd in acht nemen. Dat maakt dat voor de feiten 1 en 2 het maximum aantal jaren gevangenisstraf 10 betreft. Tot slot houdt de rechtbank rekening met het motief voor de mishandelingen. Uit het dossier komt naar voren dat het doel was om de bergplaats van het geld van [naam 3] en daarmee het geld te verkrijgen. Het was in beginsel niet de bedoeling om [naam 3] te doden.
Alles afwegend, acht de rechtbank voor de wederrechtelijke vrijheidsberoving en de poging diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend een gevangenisstraf van 8 jaren passend en geboden.
Strafmaximum op het onttrekken van een lijk aan nasporing (feit 3)
Op het ‘onttrekken van een lijk aan nasporing’ is in artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht een maximale gevangenisstraf van 2 jaren gesteld. Dit artikel is gerubriceerd als misdrijf tegen de openbare orde. De wetgever beoogde met deze strafbaarstelling de betrouwbaarheid van de registers van de burgerlijke stand en “het behoud van lijken als bewijsmateriaal in strafzaken” te garanderen. Naar het oordeel van de rechtbank sluit het gestelde strafmaximum van 2 jaar met name aan bij eerstgenoemd praktisch, administratief belang. Mede afgezet tegen (de aard van) feiten waarvoor eenzelfde strafmaximum geldt, houdt de strafbedreiging weinig rekening met het oogmerk waarmee en de verwerpelijke wijze waarop daders van dit feit kunnen handelen, zoals in deze zaak, en met de gevolgen daarvan voor de rechten en gevoelens van de nabestaanden van de overledene. Voor de rechtbank staat dan ook buiten twijfel dat in deze zaak voor de overtreding van dit feit het maximum van 2 jaar gevangenisstraf moet worden opgelegd. De rechtbank vindt dat eigenlijk te kort gelet op de onmenselijke manier waarop het lichaam van [naam 3] is weggemaakt, maar is gebonden aan dit strafmaximum.
Conclusie
Opgeteld legt de rechtbank aan verdachte op een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet of tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling aan de orde is, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partij

Door alle benadeelde partijen zijn zowel vorderingen gedaan voortvloeiend uit materiële als uit immateriële schade.
De benadeelde partij [naam 2] vordert, na aanpassing op zitting, een bedrag van € 156.136,66 wegens materiële schade en een bedrag van € 90.000,-- wegens immateriële schade.
De benadeelde partij [naam 12] vordert een bedrag van € 2.515,23 wegens materiële schade en een bedrag van € 57.500,-- wegens immateriële schade.
De benadeelde partij [naam 13] vordert een bedrag van € 1.623,75 wegens materiële schade en een bedrag van € 60.000,-- wegens immateriële schade.
Het materiële deel is gespecificeerd in de voorafgaand aan de zitting aan alle procesdeelnemers overgelegde bescheiden. Dit deel is (grotendeels) gestaafd door nota’s en, voor zover het de inkomensderving voor [naam 2] betreft, door een rapportage van [naam 11]
Het bedrag aan immateriële schade is voor de shockschade, die door alle benadeelde partijen wordt gevorderd, gebaseerd op een aantal door de raadsvrouw ter vergelijking genoemde uitspraken. Dit zijn zaken die overeenkomen met de onderhavige casus qua omvang en ernst van met name psychische gevolgen die het slachtoffer aan de gebeurtenissen heeft overgehouden. De schade die door [naam 2] namens [naam 1] wordt gevorderd, is gebaseerd op het uitgangspunt dat hij door de mishandeling schade heeft geleden, terwijl het feit dat hij zijn vordering door zijn dood niet kenbaar heeft kunnen maken, aan verdachte is toe te rekenen. De affectieschade ten slotte, die eveneens door alle benadeelde partijen wordt gevorderd, is gebaseerd op de normbedragen van de Wet affectieschade.
De officieren van justitie hebben voor een klein deel van de vordering ter zake materiële schade gesteld dat deze slechts ten dele toewijsbaar is. Het betreft bij [naam 2] de posten “kosten opname ziekenhuis en psychiater”, “schade aan de woning” en de proceskosten. Die niet toewijsbare delen dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard. Bij de post “verlies aan inkomen” hebben de officieren van justitie naar voren gebracht dat geen rekening is gehouden met onvoorziene gebeurtenissen in het leven van [naam 2] . Deze standpunten zullen bij de beoordeling worden betrokken.
De gevorderde shockschade en de affectieschade zijn, aldus de officieren van justitie, bij alle benadeelde partijen voor toewijzing vatbaar, maar de namens het slachtoffer door [naam 2] gevorderde schade ad € 30.000,-- is onvoldoende onderbouwd en dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdediging heeft als eerste bij alle vorderingen de niet ontvankelijkheid bepleit omdat het aan de post “verlies van inkomen” ten grondslag liggende rapport van [naam 11] een onevenredige belasting van het strafgeding met zich meebrengt. Er is, aldus het verweer, voor de beoordeling meer expertise nodig dan van een strafrechtjurist mag worden verwacht. De overweldigende omvang van de vordering en het feit dat het gaat om een claim op grond van het civiele recht brengen een onevenredige belasting mee.
Dit verweer wordt verworpen. De wetgever heeft de benadeelde partij zowel qua spreekrecht als qua vordering een prominente plaats gegeven in het strafrecht. De Hoge Raad heeft dat ook in recente jurisprudentie uitdrukkelijk benoemd. Daarbij is voor de vorderingen aansluiting gezocht bij het civiele recht. Bij dat gegeven mag van strafadvocaten op zijn minst een oriëntatie op het civiele recht worden verlangd en mogelijk zelfs inschakeling van een civiel advocaat wanneer het om ingewikkelde zaken gaat als in dit geval. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de vorderingen op een relatief laat moment zijn ingebracht en dat het (op sommige punten onnodig) lijvige rapport van [naam 11] niet altijd even eenvoudig en duidelijk leest. Echter, een en ander niet zodanig dat in deze zaak van de verdediging geen bestudering van de stukken kon worden verwacht.
Subsidiair is door de verdediging geen verweer gevoerd. De rechtbank kan dat niet anders begrijpen dan dat de beslissing in goede justitie aan de rechtbank wordt overgelaten. Door de verdediging in de zaak van de medeverdachte [naam 4] is op alle posten ingegaan en in zijn vonnis van gelijke datum heeft de rechtbank daarover een oordeel gegeven. Gelet op het subsidiaire standpunt van de verdediging van [verdachte] zal de rechtbank dat oordeel in de zaak [naam 4] hierna in de beoordeling betrekken.
[naam 2]
De materiële schade

Verlies aan inkomen
Deze post omvat een bedrag van € 127.617, is geheel gebaseerd op het door [naam 11] expertise opgestelde rapport en is als volgt gespecificeerd:
Verschenen behoeftigheid: € 33,224,--
Toekomstige behoeftigheid: € 93.121,--
Fiscale component: € 1.275,--
In deze bedragen zijn ook de kosten voor huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid opgenomen. Als peildatum voor de kapitalisatie van de schade is in het rapport de te verwachten datum genomen van ontvangst van de bedragen, zijnde 1 januari 2022.
Het rapport van [naam 11] biedt voor de rechtbank voldoende aanknopingspunten om de omvang van de geleden schade, al dan niet schattenderwijs, vast te stellen en zij doet dat als volgt.
De rechtbank kan in het rapport van [naam 11] niet de afzonderlijke gekapitaliseerde bedragen ontdekken voor de posten verlies aan inkomen, huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid.
De basisgegevens voor de berekening van de post huishoudelijke hulp en de zelfwerkzaamheid zijn te vinden op pagina 17. De geboortedatum van [naam 3] ( [Geboortedag naam 3] ), de leeftijd ten tijde van het overlijden [Geboortedag naam 3] en de pensioendatum ( [Geboortedag naam 3] ) zijn te vinden op pagina’s 3 en 4. Uitgaande van de aan deze onderdelen ten grondslag gelegde leeftijdsgrens van 75 jaar, berekent de rechtbank vanaf midden 2019 tot en met oktober 2037, afgerond naar halve en driekwart jaren, zonder kapitalisatie, de navolgende totalen voor deze posten :
Zelfwerkzaamheid: (1,5 x 1.975) + (16 x 2.123) + (0,75 x 1.769) = € 38.257,25
Huishoudelijk hulp: (1,5 x 4.344) + (16 x 4.380) + (0,75 x 3.900) = € 79.521 x 50% = € 39.760,50
Totaal derhalve € 78.017,75 niet gekapitaliseerd.
Deze berekening geeft bij benadering aan welke cijfers door de rechtbank ter vergelijking kunnen worden betrokken bij een begroting van de schade voor deze posten.

Zelfwerkzaamheid en huishoudelijke hulp
De post zelfwerkzaamheid aan de eigen woning en de verhuurde woning kan naar het oordeel van de rechtbank worden toegewezen. [naam 3] was loodgieter en daarom meer dan gemiddeld in staat om niet alleen veel voorkomende klussen in en rond het huis te doen, maar ook meer bijzondere zoals bijvoorbeeld vervangen van dakbedekking en leggen van leidingen. Uit de verklaringen van [verdachte] blijkt ook hoe actief hij bij haar was met onder andere het tuinonderhoud. De door [naam 11] bij deze post gehanteerde bedragen zullen dan ook door de rechtbank tot uitgangspunt worden genomen. Evenals, bij gebreke van betwisting, het daarbij gehanteerde aantal jaren waarover vergoeding wordt gevorderd. De schade bedraagt dan niet gekapitaliseerd € 38.257.25. De gemiddelde schade per jaar bedraagt dan afgerond € 2.096,--
Bij de post huishoudelijke hulp wordt in het rapport van [naam 11] aangesloten bij uitgangspunten die lijken te zijn opgesteld voor zorgbijstand of mantelzorg. Daarvan is hier geen sprake. Van de gehanteerde bedragen kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet worden uitgegaan. Het uitgangspunt dat [naam 3] voor 50 % zou deelnemen in het huishouden, is niet onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat [naam 3] veel meer werkte dan zijn vrouw en dat hij veel minder thuis was dan zij. De rechtbank acht het redelijk om het aandeel van [naam 1] in het huishouden te schatten op 25%. Dat percentage past beter bij de werkzaamheden in het kader van zijn beroep, zijn werk als zelfstandige en de omvang van de zelfwerkzaamheid.
Wanneer de rechtbank schattenderwijs er van uit gaat dat bij een volledige hulp in de huishouding, bijstand voor 6 uur per week nodig is, tegen een thans zeker gebruikelijk (wit) uurtarief van € 15,-- per uur, kan de bijdrage van [naam 3] per jaar worden gesteld op € 1.170,--. Uitgaande van het hiervoor genoemde aantal, niet betwiste, jaren tot aan 75 jaar, bedraagt de schade niet gekapitaliseerd € 21.352,50
Bij de kapitalisatie van voornoemde twee bedragen, gaat de rechtbank uit van een gemiddelde kapitalisatierente van 1,00 % over alle jaren, een bedrag per jaar voor huishoudelijke hulp van € 1.170,-- en een gemiddeld bedrag per jaar van € 2.096,-- voor zelfwerkzaamheid. De rechtbank zal daarbij de rekentabel hanteren die wordt gebruikt om vast te stellen welk totaalbedrag nodig is om bij een rente van 1% gedurende het hiervoor genoemde aantal jaren de jaarbedragen aan inkomen te ontvangen. De kapitalisatie factor behorende bij de het aantal in de berekening te betrekken aantal jaren van 18 ¼ stelt de rechtbank afgerond op 16.6. Als datum voor de kapitalisatie neemt de rechtbank daarbij de dag van overlijden, op welke dag de schade is geleden. Op basis daarvan kapitaliseert de rechtbank de geschatte bedragen afgerond als volgt:
Zelfwerkzaamheid : € 34.794
Huishoudelijke hulp: € 19.422,--

Overige inkomensschade
Voor de overige inkomensschade staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat er tenminste een schade is geleden die bestaat uit het inkomen dat [naam 3] zou hebben verdiend tot aan zijn pensioen [Geboortedag naam 3] minus het pensioen dat [naam 2] tot aan die datum heeft ontvangen en zal ontvangen. Het pensioen voor [naam 2] bedraagt met ingang van 2020 € 15.918,-- bruto / 13.265,-- netto (pagina 15 van het rapport). Het gaat daarbij om standaardbedragen, vergelijkbaar met het nabestaandenpensioen in Nederland en van de juistheid van die bedragen gaat de rechtbank uit.
Het rapport van [naam 11] gaat uit van een netto inkomen van [naam 1] over 2018 van € 16.747,-- dat is terug te vinden op pagina 10 van het rapport. De rechtbank ziet in het rapport op basis van de overgelegde bijlagen geen reden om aan dat bedrag te twijfelen.
Uitgaande van deze twee netto bedragen is er over 2019 een schade geleden van € 8.373,50 (€ 16.747,-- x 0,5) en met ingang van 2020 per jaar een schade van netto € 3.482,00. Deze laatste schade zal in ieder geval gedurende bijna tien jaar worden geleden. Getotaliseerd levert dat een bedrag op van € 43.193,50. De rechtbank dient echter rekening te houden met weggevallen uitgaven en met het gegeven dat het bij de vaststelling van de schade moet gaan om een gekapitaliseerd bedrag. Dat alles kan de rechtbank slechts schattenderwijs in de beoordeling betrekken. Daarvan uitgaande schat de rechtbank deze schade op € 35.000,--. Dat bedrag is toewijsbaar. Er is voor de rechtbank geen aanleiding rekening te houden met een mogelijke verandering in de toekomst van de omstandigheden van [naam 2] . Die zijn te ongewis en niet in te schatten en kunnen daarom geen rol spelen bij de vaststelling van de schade.
Controle of berekening van het deel van inkomensschade die dit bedrag te boven gaat, is te ingewikkeld en vormt een onevenredige belasting van het strafproces en zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard.
Totaal verlies aan inkomen
Op grond van vorenstaande wordt het verlies aan inkomen door de rechtbank vastgesteld op een totaal van € 89.216,-- (€ 34.794,-- + € 19.422,-- + € 35.000,--) . Het overige gedeelte van deze post, groot € 33.642,-- zal niet ontvankelijk worden verklaard.

Kosten samenhangend met de begrafenis.
Het totaal van deze post bedraagt € 7.981,41 (bloemen € 250,-- + begrafenis € 5.270.36 + koffietafel € 2.461,05). Deze kosten zijn niet betwist en komen de rechtbank ook niet onmatig voor. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.

Kosten medicatiead € 137,52

Eigen bijdrage ziekenhuis en psychiaterad € 1.247,85

Eigen bijdrage psycholoogad € 280,--
Bij deze posten stelt de rechtbank voorop dat er een aantal factoren zijn die naar het oordeel van de rechtbank zonder de minste twijfel een sterk negatieve invloed hebben op de psychische gesteldheid van de achterblijvende leden van het gezin van [naam 3] . Dat begint met de onzekerheid over wat er met [naam 1] is gebeurd nadat hij niet was thuisgekomen. Daarna volgde de mededeling dat hij dood is en vervolgens zijn zij geconfronteerd met de wijze waarop hij om het leven is gebracht en hoe daarna met zijn lichaam is omgegaan. De sterk negatieve invloed hiervan is voor de rechtbank lijdend bij de beoordeling van de schadeposten waarbij psychische klachten als oorzaak worden aangevoerd. Het is in zo’n geval aan de verdediging om met goede argumenten te komen waarom bepaalde posten niet toerekenbaar zouden zijn.
Over de afzonderlijke posten oordeelt de rechtbank als volgt.
Bij de eerste post (kosten medicatie) staat bij het hiervoor weergegeven uitgangspunt naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat er een oorzakelijk verband is met de dood van [naam 3] . De overgelegde nota’s moeten worden bezien in samenhang met de bij de andere posten in het geding gebrachte bescheiden, waaruit van het bestaan van psychische problematiek bij [naam 2] blijkt. Die problematiek vindt zijn oorzaak in het overlijden van [naam 3] dan wel is daardoor versterkt.
Met betrekking tot de tweede en derde post (eigen bijdrages) geldt het volgende.
In bijlage 13 wordt vermeld dat er hulp is gezocht naar aanleiding van een traumatische gebeurtenis en dat het traject is voortgezet bij een psychiater. Uit de overgelegde bescheiden afkomstig van het Sint-Maarten ziekenhuis blijkt dat de opname plaats vond op de afdeling psychiatrie en dat een psychiater bij de behandeling is betrokken. In de bescheiden bij bijlage 13 van de dienst psychiatrie wordt als trauma genoemd de verdwijning van de echtgenoot, waarbij de mogelijkheid dat hij is overleden reëel wordt genoemd. De daarna volgende behandeling bij de psycholoog vormde een vervolg op de behandeling op de afdeling psychiatrie.
Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank het oorzakelijk verband tussen de medische schadeposten en de gebeurtenissen rond [naam 3] vast.

Schade woningad € 253,25
Het onderdeel ad € 145,34 betrekking hebbend op de herstelwerkzaamheden aan de radiator is niet betwist en komt de rechtbank, gelet op de verklaringen van verdachten over het bezoek aan de woning, ook niet ongegrond voor. Voor de lekkende buitenkraan en afsluitkraan ziet de rechtbank geen verband met het bezoek door verdachten aan de woning. Het bedrag van € 145,34 zal worden toegewezen, het overige is niet-ontvankelijk.

Vervanging sloten woningad € 471,70

Beveiliging tuinhuisad € 34,49

Kosten alarminstallatiead € 2.112,53
Deze kosten staan naar het oordeel van de rechtbank in voldoende oorzakelijk verband met het feit dat een van de verdachten op 3 juni 2019 in de woning is geweest op zoek naar geld en later ook in het tuinhuis is geweest. Dat dit was gebeurd en wat daarbij was voorgevallen, werd aan [naam 2] pas op latere momenten bekend. Bij haar kon terecht de vrees bestaan dat anderen op zoek zouden gaan naar het geld dat eerder niet was gevonden. Of dat nou verdachten waren of anderen die mogelijk zouden kunnen gaan zoeken, is daarbij niet relevant. Evenmin dat deze kosten blijkbaar door zoon [naam 12] zijn voorgeschoten. Dat in zo’n situatie niet alleen het huis, maar ook het tuinhuis wordt beveiligd, acht de rechtbank begrijpelijk en niet onredelijk. De gevorderde kosten zullen worden toegewezen.

Waardeverlies Peugeot Boxerad € 10.000,--
Als niet weersproken staat vast dat de Peugeot twee jaar voor het overlijden is aangeschaft voor € 23.777,08 met een krediet van € 8.000,--. Voor de onderbouwing dat de marktwaarde € 18.000,-- zou zijn, is geen document overgelegd, wat toch op eenvoudige wijze had gekund. Openbaar toegankelijke bronnen zoals het internet geven te weinig aanknopingspunten voor de rechtbank om die waarde objectief vast te stellen. Dat er schade is geleden, is naar het oordeel van de rechtbank echter buiten twijfel. De rechtbank zal daarom de schade schatten.
In het algemeen verliezen auto’s de eerste jaren het meest aan waarde. Voor de eerste twee jaar stelt de rechtbank de waardevermindering schattenderwijs op 30 %. De waarde was toen dus € 16.650,-- De waarde na ongeveer vier jaar schat de rechtbank op ongeveer de helft van de aanschafwaarde ofwel € 11.900,--. De schade die is geleden bedraagt daarmee
€ 4.750,--
Voor vergoeding van de gehele waarde van de Peugeot op moment van overlijden is geen plaats. Met het oog op wat de rechtbank eerder over deze bus in het kader van de strafbare feiten heeft overwogen, is voorstelbaar dat de nabestaanden geen behoefte hebben om deze bus in ontvangst te nemen. Er is echter wettelijk gezien geen grond om over de auto anders te beslissen dan dat die aan de rechthebbende moet worden teruggegeven.

Schade verlies materialen in de werkbusad € 4.200,--
Deze kosten zijn niet of niet voldoende betwist en komen de rechtbank ook niet onmatig voor. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.

Reiskostenad € 997,58
Op grond van heersende jurisprudentie (zie ECLI:NL:GHARL:2020:10689) dient bij de beoordeling van deze posten dezelfde maatstaf te worden gehanteerd als in het civiele recht. Voor zover het verschil in aard van en de betrokkenheid van slachtoffers bij een strafrechtelijke procedure ten opzichte van een civiele procedure reden zou kunnen zijn om daar anders over te denken, is het aan de wetgever voorbehouden om dat aan te passen en niet aan de rechtbank.
Toewijsbaar zijn alleen reis-, verlet en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden geprocedeerd en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. Voor andere reis-, verblijfs- of verletkosten – zoals voor het bezoeken van leden van het Openbaar Ministerie of de advocaat – kent de civiele proceskostenregeling geen vergoeding.
Op grond hiervan komen alleen de kosten verband houdend met de zittingen die hebben plaats gevonden tot aan het moment dat mr. Verpaalen als advocaat ging optreden (10 juli 2020), voor vergoeding in aanmerking. Voor [naam 2] valt daar alleen de zitting van 20 januari 2020 onder. Daarvoor is aan reiskosten een bedrag van € 59,97 toewijsbaar. Het gevorderde verlies aan inkomen wegens het bijwonen van zittingen ziet bij haar enkel op zittingen na 10 juli 2020. Deze kosten zullen dan ook worden afgewezen.

Verlies inkomen wegens bijwonen zittingenad € 747,26
Voor deze post geldt eveneens wat hier voor bij de reiskosten is overwogen. Daar geen schade is gevorderd voor de zitting van 20 januari 2020, kan geen van de gevorderde posten worden toegewezen.

Vergoeding proceskostenad € 3.109,48
Voor zover in deze post reiskosten en parkeerkosten zijn opgenomen, is daarop van toepassing wat hiervoor is overwogen en is daar al aangeven wat van deze gevorderd kon worden en wat zal worden toegewezen. Het daarop betrekking hebbende bedrag ad € 689,48 wordt hier dan ook afgewezen.
De kosten van [naam 11] betrekking hebbend op de voorbereiding van de vordering voorafgaand aan de behandeling ter zitting ad € 1.815,-- zijn niet betwist en komen de rechtbank ook niet ongegrond of onmatig voor. Dat bedrag zal worden toegewezen.
Dat geldt niet voor de kosten in verband met de aanwezigheid ter zitting. Terecht is door de verdediging gesteld dat het geen kosten betreft ter vaststelling van schade of aansprakelijkheid. [naam 11] was ter zitting aanwezig als vraagbaak voor mr. Verpaalen.
Aan mr. Verpaalen komt op grond van artikel 361 lid 6 Sv als vergoeding voor de verleende rechtsbijstand een bedrag toe, vast te stellen op basis van het bij procedures over vorderingen als de onderhavige geldende liquidatietarief. De rechtbank zal aldus een bedrag van € 9.964,-- toekennen (twee punten voor het pleidooi en twee punten voor de aanwezigheid ter zitting, uitgaande van het tarief met betrekking tot zaken van een geldwaarde van € 195.000,= tot € 390.000,= (tarief VI, per punt een bedrag van € 2.491,--).
Samenvattend oordeel materiële schade
Op grond van vorenstaande zullen van het door [naam 2] gevorderde bedrag van
€ 156.136,66 de volgende bedragen worden toegewezen:
Inkomensderving € 89.216,--
Kosten samenhangend met de begrafenis. € 7.981,41
Kosten medicatie € 137,52
Eigen bijdrage ziekenhuis en psychiater € 1.247,85
Eigen bijdrage psycholoog € 280,--
Schade woning € 145,34
Vervanging sloten woning € 471,70
Beveiliging tuinhuis € 34,49
Kosten Alarminstallatie € 2.112,53
Waardeverlies Peugeot Boxer € 4.750,--
Schade verlies materialen in de werkbus € 4.200,--
Reiskosten € 59,97
Verlies inkomen wegens bijwonen zittingen - 0,00
Vergoeding proceskosten € 11.779,--
-----------------
TOTAAL € 122.415,81
De immateriële schade

Shockschadead € 40.000,--
In het basisarrest van de Hoge Raad over shockschade is overwogen:
“Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking.”
Deze uitspraak stelt als eerste vereiste de eis van directe confrontatie. Vereisten als “onverhoeds”, “korte tijd na het gebeuren” of enige andere beperking vallen daarin niet te lezen.
De nabestaanden van [naam 3] zijn op diverse momenten geconfronteerd met hetgeen [naam 3] bij leven heeft moeten ondergaan dan wel op welke wijze er door verdachten na diens dood met zijn lichaam is omgegaan. Als eerste het moment dat uit bloedsporen aangetroffen in de bus de conclusie werd getrokken van zijn overlijden. Daarna in januari 2020 het vinden van de speciekuip en vervolgens in maart 2020 het vinden van de kettingzaag. Deze feiten en omstandigheden moeten bij de nabestaanden psychisch al een diepe impact hebben gehad, denkend aan wat met [naam 3] gebeurd zou kunnen zijn. Een impact die alleen maar groter moet zijn geworden bij de directe confrontatie met de foto’s waarop delen van het lichaam van [naam 3] , losgemaakt uit het beton, waren te zien. Daarmee werd de volle omvang van de vergaande en respectloze schending van de integriteit van het lichaam van [naam 3] duidelijk. De foto’s zijn zodanig dat die bij een gemiddeld mens al weerzin oproepen. De impact bij de nabestaanden en het verdriet dat daarbij ontstaat, kunnen alleen maar vele malen groter zijn. Tot slot zijn die paar verminkte resten kort voor de inhoudelijke behandeling daadwerkelijk aan hen gegeven om alsnog op een passende manier afscheid van hun echtgenoot/vader te kunnen nemen. Deze confrontaties voldoen naar het oordeel van de rechtbank aan het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt van directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de gebeurtenissen.
Als tweede wordt door de Hoge Raad een eis gesteld aan het psychisch lijden. Eerst geformuleerd als het bestaan van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, maar later genuanceerd met de aanvulling:
“Ook als geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij meebrengen dat van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is.”
Uit de overgelegde stukken, die deels hiervoor al ter sprake zijn gekomen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank voor [naam 2] duidelijk dat ook voldaan is aan de tweede eis die de Hoge Raad stelt.
Er is bij haar PTSS (PostTraumatische StressStoornis) vastgesteld, wat een psychiatrisch ziektebeeld is, en zij is gedurende een aantal weken behandeld op de afdeling psychiatrie van het [naam 14] , waarna nog verdere behandelingen hebben plaats gevonden bij een psycholoog. Ook de inhoud van haar verklaring ter zitting in het kader van het spreekrecht laat de gevolgen voor haar duidelijk zien. Spanning en stress en lichamelijke klachten als gevolg van de onzekerheid over wat er met haar man was gebeurd. Maar ook behandeling in het ziekenhuis en het bezeten zoeken naar wat er met [naam 1] gebeurd zou kunnen zijn, eindigend met de klap dat slechts een deel van zijn lichaam was terug gevonden. Deze verklaring bevestigt naar het oordeel van de rechtbank wat uit voornoemde stukken omtrent het psychiatrisch ziektebeeld naar voren komt. Dat deze psychische klachten mogelijk niet in direct causaal verband zouden staan met het misdrijf wordt daardoor weerlegd.
De hoogte van de vordering op zich is door de verdediging niet betwist. Het gevorderde bedrag is gezien de impact van alle elkaar opvolgende gebeurtenissen ook niet onmatig. Het gevorderde bedrag van € 40.000,-- zal daarom worden toegewezen.

Immateriële schadevergoeding [naam 3]ad € 30.000,--
Deze post betreft een vergoeding van het leed dat [naam 3] bij leven heeft ondergaan. Gelet op de mishandelingen die [naam 3] op meerdere momenten en soms gedurende langere tijd heeft moeten ondergaan, is er bij de rechtbank niet de geringste twijfel dat die psychisch leed bij hem moeten hebben veroorzaakt. Daarin kan echter alleen grond liggen voor toewijzing wanneer is voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt. Artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat van toepassing was op het moment van overlijden van [naam 3] , bepaalt in lid 2:
“Het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, is niet vatbaar voor beslag. Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.”
Een dergelijke mededeling is door [naam 3] niet gedaan. De rechtbank realiseert zich dat dat ook niet verwacht kon worden, maar de wet kent op dit punt geen uitzondering. Redelijkheid en billijkheid alleen kunnen geen grond zijn om in afwijking hiervan toch tot toewijzing over te gaan. Deze verzochte vergoeding zal dan ook worden afgewezen.

Affectieschadead € 20.000,--
Het recht op een vergoeding wegens affectieschade is door de verdediging niet betwist. Het gevorderde bedrag ad € 20.000,-- zal worden toegewezen.
Samenvattend oordeel immateriële schade
Op grond van vorenstaande zal aan [naam 2] voor immateriële schade een bedrag van
€ 60.000,-- worden toegewezen.
[naam 12]
De materiële schade

Verlies aan inkomen [naam 12]ad € 2.515,23

Verlies aan inkomen [naam 13]ad € 1.623,75
Deze posten omvat het gederfde inkomen terzake opgenomen verlof in verband met aanwezigheid bij rechtbank, politie of advocaat. Op grond van dezelfde overweging als hiervoor weergeven bij [naam 2] zijn alleen de kosten verbonden aan het bijwonen van de zittingen voor 10 juli 2020 toewijsbaar. Dit betreft een bedrag van € 121,61 voor [naam 12] en een bedrag van € 129,90 voor [naam 13] .
De immateriële schade

Shockschadead € 40.000,--
De rechtbank verwijst bij deze post naar al hetgeen hiervoor bij [naam 2] omtrent shockschade is overwogen. Op grond daarvan is naar het oordeel van de rechtbank aan het confrontatievereiste voldaan.
Vervolgens geldt dat bij zowel [naam 13] als [naam 12] PTSS is vastgesteld. De inhoud van hun verklaringen ter zitting in het kader van het spreekrecht, laat daarnaast de gevolgen voor hen duidelijk zien. [naam 13] beschrijft de onzekerheid na het niet thuis komen van zijn vader, het langzaam binnendringende besef dat hij zijn vader niet meer zou zien, de elkaar opvolgende bevindingen uit het onderzoek, de professionele hulp die hij zocht en het pas na twee jaar afscheid kunnen nemen van zijn vader. [naam 12] beschrijft het wachten, de zelfverwijten die hij zich maakte, het verdringen van zijn eigen gedachtes in zijn rol naar derden toe als vervangend hoofd van het gezin en het blokkeren van zijn gevoelens daarbij en ten slotte het zien van de foto’s waarin hij een vorm van afsluiting kon vinden.
Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank een ondersteuning van het door de huisarts geconstateerde ziektebeeld. Op grond hiervan is ook aan de eis van het bestaan van een psychiatrisch ziektebeeld voldaan.
Op grond van vorenstaande en gelet op hetgeen bij de bespreking van de vordering van [naam 2] op dit onderdeel is overwogen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden tot toewijzing van een lager dan het gevorderde bedrag. Het bedrag van € 40.000,-- zal bij elk worden toegewezen.

Affectieschadead € 20.000,-- / € 17.500,--
De hoogte van de door [naam 13] en [naam 12] gevorderde bedragen van respectievelijk € 20.000,-- en € 17.500,-- zijn gebaseerd op de uitgangspunten geldend bij de Wet affectieschade. Deze bedragen zullen worden toegewezen.
Samenvattend oordeel immateriële schade
Aan [naam 13] zal een bedrag van € 60.000,-- aan immateriële schade worden toegewezen en aan [naam 12] een bedrag van € 57.500,--
Conclusie vorderingen benadeelde partijen:
Aan [naam 2] worden de volgende bedragen toegewezen:
- materiële schadevergoeding: € 122.415,81
- shockschadevergoeding (immateriële schade): € 40.000,--
- affectieschadevergoeding (immateriële schade): € 20.000,--
Aan [naam 12] worden de volgende bedragen toegewezen:
- materiële schadevergoeding: € 121,61
- shockschadevergoeding (immateriële schade): € 40.000,--
- affectieschadevergoeding (immateriële schade): € 17.500,--
Aan [naam 13] worden de volgende bedragen toegewezen:
-materiële schadevergoeding € 129,90
-shockschadevergoeding (immateriële schade): € 40.000,--
-affectieschadevergoeding (immateriële schade): € 20.000,--
Voor het deel van de vorderingen waarin de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard, geldt dat zij deze desgewenst bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Wettelijke rente
De wettelijke rente over het inkomensverlies en over de immateriële schade zal worden toegewezen vanaf de dag waarop [naam 3] is overleden, namelijk 3 juni 2019. Bij de posten van de materiële schade die niet vallen onder de post inkomensverlies, kan niet één dag worden bepaald met ingang waarvan de wettelijke rente moet worden toegewezen. De rechtbank zal de ingangsdatum daarvoor stellen op de dag van het uitspreken van het vonnis, zijnde 1 september 2021.
Schadevergoedingsmaatregel
Met betrekking tot de toegekende vorderingen zal de rechtbank bij de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel opleggen. De schadevergoedingsmaatregel geldt niet voor de post proceskostenvergoeding. Het CJIB zal de inning verzorgen en bij niet betaling kan gijzeling worden toegepast.

8.Het beslag

8.1
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen. Het gaat om 2 computers, een telefoon, een cd-rom en 3 simkaarten, met de goednummers G_617152, G_617154, G_617155, G_617157, en G_617159.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 47, 55, 57, 151, 312 en 282 van het Wetboek van Strafrecht. zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder feit 3 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Eendaadse samenloop van feit 1:Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden; en
feit 2 primair:Poging diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, met als gevolg dat het slachtoffer is overleden;
feit 4:Medeplegen van een lijk verbranden, vernietigen, verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 10 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd: G_617152, G_617154, G_617155, G_617157, en G_617159;
Benadeelde partijen
[naam 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
van € 170.636,81,waarvan € 110.636,81. aan materiële schade en € 60.000 aan immateriële schade. Deze bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 149.216,-- vanaf 3 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 21.420,81 vanaf de datum uitspraak tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders [naam 6] en [naam 4] hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij voor rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten
€ 11.779,--;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[naam 2] € 170.636,81te betalen
,te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hiervoor bepaald;
- bepaalt dat bij niet betaling
365 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders [naam 6] en [naam 4] hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[naam 12] :
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[naam 12] van € 57.621,61,waarvan € 121,61 aan materiële schade en € 57.500,-- aan immateriële schade. Deze bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 57.500,-- vanaf 3 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 121,61 vanaf de datum uitspraak tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders [naam 6] en [naam 4] hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[naam 12] € 57.621,61te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hiervoor bepaald;
- bepaalt dat bij niet betaling
310 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders [naam 6] en [naam 4] hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[naam 13] :
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[naam 13]van
€ 60.129,90, waarvan € 129,90 aan materiële schade en € 60.000,-- aan immateriële schade. Deze bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 60.000,-- vanaf 3 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 129,90 vanaf de datum uitspraak tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders [naam 6] en [naam 4] hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[naam 13] , € 60.129,90 te betalen,te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hiervoor bepaald;
- bepaalt dat bij niet betaling
318 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders [naam 6] en [naam 4] hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Kooijman, voorzitter, mr. R.J.H. de Brouwer en mr.
M. Diepenhorst, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop en mr. H.J.E.M. Hoezen, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 1 september 2021.
G.T.A. Schuurmans-Knoop is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.