ECLI:NL:RBZWB:2021:4434

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
02-230083-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan het onttrekken van een lijk aan nasporing met beroep op psychische overmacht

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is de verdachte beschuldigd van medeplichtigheid aan het onttrekken van een lijk aan nasporing. De zaak betreft de dood van [naam 1], die in de periode van 2 tot en met 4 juni 2019 slachtoffer werd van een wederechtelijke vrijheidsberoving, wat leidde tot zijn overlijden. De verdachte, geboren in 2000, heeft tijdens de zittingen verklaard dat zij onder druk stond van volwassenen, waaronder haar moeder en medeverdachten, en dat zij bang was voor geweld. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 12, 13 en 14 juli 2021, waarbij de officieren van justitie vrijspraak voor de feiten 1 en 2 hebben gevorderd, maar bewezenverklaring van feit 3, het onttrekken van het lichaam aan nasporing. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet actief betrokken was bij de daden die tot de dood van [naam 1] leidden, maar wel bij het wegmaken van het lichaam. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte, gezien haar verstandelijke beperking en de invloed van de volwassenen om haar heen, niet in staat was om weerstand te bieden aan de druk die op haar werd uitgeoefend. Hierdoor werd haar beroep op psychische overmacht gehonoreerd, en werd zij ontslagen van alle rechtsvervolging. De benadeelde partijen, waaronder de echtgenote van het slachtoffer en hun zonen, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat de rechtbank oordeelde dat de verdachte niet civielrechtelijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-230083-19
vonnis van de meervoudige kamer van 1 september 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2000, te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 1] ,
raadslieden mr. G.R. Stolk, advocaat te Schiedam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12, 13 en 14 juli 2021, waarbij de officieren van justitie, mr. P.W.P. Emmen en mr. C.F.J. Wiegant, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De echtgenote van het slachtoffer [naam 1] , mevrouw [naam 2] , en hun beide zonen hebben zich als benadeelde partij gevoegd, bijgestaan door mr. N.M.E. Verpaalen, advocaat te Breda, en hebben gebruik gemaakt van het spreekrecht. Het onderzoek ter zitting is gesloten op 1 september 2021.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:in de periode van 2 tot en met 4 juni 2019 behulpzaam is geweest bij het van de vrijheid beroven van [naam 1] met als gevolg dat hij is overleden;
feit 2:anderen in de periode van 2 tot en met 4 juni 2019 behulpzaam is geweest bij een poging diefstal met geweld en/of afpersing het afpersen en geweld ten gevolge waarvan [naam 1] is overleden;
feit 3:samen met anderen in de periode van 3 juni 2019 tot en met 23 januari 2020 het lichaam van [naam 1] heeft weggemaakt om het overlijden en/of de oorzaak daarvan te verhelen, subsidiair dat zij hierbij medeplichtig is geweest, meer subsidiair dat zij heeft meegeholpen sporen te wissen van enig misdrijf
.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben vrijspraak gevorderd voor van de feiten 1 en 2. Het onder feit 3 primair tenlastegelegde medeplegen van het onttrekken van het lichaam van [naam 1] aan de nasporing kan volgens hen wettig en overtuigend bewezen worden. Zij baseren zich daarbij op de eigen verklaring van verdachte en de verklaringen van de medeverdachten.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is met de officieren van justitie van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de feiten 1 en 2. Voor het wegmaken van het lichaam is bepleit dat verdachte geen van de onder feit 3 tenlastegelegde feitelijke handelingen heeft begaan en daarom niet van medeplegen of medeplichtigheid sprake kan zijn geweest. Van het uitkijken naar de politie tijdens de reis naar Nederland is niet gebleken. Verdachte heeft geen bijdrage gehad aan het zagen dan wel verbranden van het lichaam. Zij heeft fysiek het busje niet verplaatst. Ook is zij niet behulpzaam geweest bij de aanschaf van de speciekuip of betrokken bij het plan waarvoor deze zou worden gebruikt. [naam 5] heeft immers verklaard dat er al een speciekuip op het kamp aanwezig was en niet duidelijk is welke kuip dan is gebruikt. Ook is niet vast komen te staan dat verdachte wist dat restanten van het lichaam van [naam 1] in een kuip zouden worden gedumpt. Zij dient daarom van feit 3 te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [naam 1] in de periode van 2 tot en met 4 juni 2019 slachtoffer is geworden van een wederechtelijke vrijheidsberoving die in feite ten dienste stond en onderdeel uitmaakte van een poging diefstal met geweld van een grote hoeveelheid geld die hij thuis of elders verborgen zou hebben. Tijdens de uitvoering daarvan is [naam 1] op enig moment overleden.
Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet overtuigend bewezen kan worden dat hij is overleden voordat hij op maandag 3 juni 2019 in zijn werkbus naar Steenbergen werd vervoerd. Dat zou enkel gebaseerd kunnen worden op verklaringen van medeverdachten [naam 4] (hierna [naam 4] ) en [naam 5] (hierna: de moeder van verdachte) die medeverdachte [naam 6] (hierna: [naam 6] ) hebben horen zeggen dat [naam 1] dood zou zijn, althans dat [naam 6] dat dacht. De rechtbank stelt vast dat er niemand bij [naam 1] is geweest die op een deskundige wijze heeft vastgesteld dat hij daadwerkelijk was overleden.
Dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat er voor de rit naar Steenbergen veelvuldig en heftig geweld op [naam 1] is uitgeoefend, maakt dat niet anders. Dat betekent namelijk niet per se dat [naam 1] al dood was toen hij in zijn werkbus werd gelegd voor de rit naar Steenbergen. Het is met name verdachte die heeft verklaard dat hij toen nog leefde.
Voor de beoordeling van de rol van verdachte is het ook niet nodig dat de rechtbank eenduidig vast kan stellen wanneer (en dus waar) [naam 1] was overleden. Daarvoor is voldoende wat naar het oordeel van de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen kan worden. Dat is dat [naam 1] in ieder geval was overleden toen zijn werkbus in Steenbergen is verplaatst naar de Schansdijk. Dat is na de tweede verplaatsing van zijn werkbus in Steenbergen naar de Schansdijk. Toen viel hij volledig stijf uit de laadruimte op het moment dat [naam 4] de schuifdeur daarvan opende. Verdachte heeft dat gezien. Enige uren daarvoor moet het concrete moment van overlijden zijn geweest.
Medeplichtigheid vrijheidsberoving en poging diefstal met geweld (feiten 1 en 2)
Er zijn verschillende feitelijke omschrijvingen tenlastegelegd van de medeplichtigheid van verdachte aan de wederrechtelijke vrijheidsberoving en de poging diefstal met geweld. Daarvan kan naar het oordeel van de rechtbank alleen bewezen worden dat zij zou hebben nagelaten om hulp aan [naam 1] te verlenen en/of niet in te grijpen en/of na te laten hulpdiensten in te schakelen. Maar zeker in het geval van verdachte is dat onvoldoende om alsnog tot een strafrechtelijk relevante rol in de vorm van medeplichtigheid te kunnen concluderen. Weliswaar was de toen achttienjarige verdachte volgens de wet al meerderjarig, maar feitelijk functioneerde zij op het niveau van een kind. Zij is op 2 en 3 juni 2019 nooit alleen geweest met [naam 1] , maar er waren altijd een of meer volwassenen bij haar aanwezig met een duidelijk overwicht op haar. Onder die omstandigheden kon van haar niet verwacht worden dat zij hulp aan [naam 1] verleende of op een andere manier ingreep en kan het nalaten daarvan dus ook niet strafrechtelijk aan haar worden tegengeworpen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de feiten 1 en 2.
Rol [verdachte] bij onttrekken lichaam [naam 1] aan nasporing (feit 3)
Voor de beoordeling van haar rol bij het wegmaken van het lichaam van [naam 1] zal de rechtbank in het voordeel van verdachte uitgaan van het moment dat ook zij wist dat hij was overleden. Dat is na de (tweede) verplaatsing van zijn werkbus in Steenbergen naar de Schansdijk in de nacht van maandag 3 op dinsdag 4 juni 2019. Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vervolgens de navolgende van belang zijnde feitelijke gang van zaken vast.
De feitelijke gang van zaken
Dinsdag 4 juni 2019 is in de woonwagen van de moeder van verdachte in Steenbergen besproken wat er met het lichaam van [naam 1] moest gebeuren. [naam 6] bedacht verschillende theorieën wat ze moesten doen en [naam 4] , verdachte en haar moeder zaten erbij aan tafel. Uiteindelijk werd besloten dat het lichaam in stukken moest. Het plan om die stukken te verbranden in een ton is besproken door de moeder van verdachte, [naam 6] en [naam 4] . [naam 6] , [naam 4] en de moeder van verdachte zijn toen weggegaan en hebben rond 16.15 uur bij de [bedrijf 1] in Steenbergen een kettingzaag, een sfeerhaard, 4 kilo briketten, 1 liter aanmaakvloeistof en 2 netten aanmaakhout gekocht. Toen zij terugkwamen in de woonwagen stond ook de werkbus met het lichaam van [naam 1] weer bij de woonwagen van de moeder van verdachte. De laadruimte van de bus werd schoongemaakt door verdachte en de zonen van [naam 4] . [naam 6] , [naam 4] en de moeder van verdachte maakten van zeil een hokje in de garage van de moeder van verdachte. [naam 1] werd daarin op een pallet gelegd. [naam 1] werd in de garage in stukken gezaagd, terwijl [naam 6] , [naam 4] en de moeder van verdachte in de garage aanwezig waren. Dit vond plaats in de nachtelijke uren van dinsdag 4 op woensdag 5 juni 2019.
Na het zagen werden de lichaamsdelen door [naam 6] en de moeder van verdachte in zwarte wiettassen van de moeder van verdachte gedaan en achter haar woonwagen gelegd. [naam 4] en de moeder van verdachte hebben de garage schoon gemaakt. De lichaamsdelen werden verbrand in een 200 liter olievat dat de moeder van verdachte bij een andere bewoner van het woonwagenkamp had gehaald. Daarbij werden hout, benzine, briketten en houtskool gebruikt; ook hout uit de laadruimte van de werkbus. [naam 6] deed de lichaamsdelen van [naam 1] in het vat. [naam 4] , [naam 5] , verdachte en de zonen van [naam 4] hielden het vuur in de ton meerdere dagen brandend. [naam 6] was daar ook bij aanwezig. De resten uit het olievat, met daarin enkele delen van het lichaam van [naam 1] , werden door [naam 6] in twee [naam 9] geschept. De zaag werd door [naam 6] in de Ligne in Steenbergen gegooid. De moeder van verdachte was met hem daar naar toe gereden. De moeder van verdachte heeft ook het olievat schoongespoten.
Met de pinpas van verdachte werden door [naam 6] , de moeder van verdachte en verdachte op dinsdagmiddag 11 juni 2019 bij de [bedrijf 1] in Steenbergen twee zakken cement en een speciekuip gekocht. De twee [naam 9] met de restanten van het lichaam van [naam 1] werden in de speciekuip gezet. De speciekuip is door [naam 6] gevuld met beton en hij heeft de kuip onder de woonwagen van de moeder van verdachte gezet om te laten drogen. Na twee of drie dagen hebben de moeder van verdachte en hij die kuip opgepakt en samen in de auto van de moeder van verdachte gezet, waarna [naam 6] de kuip in het water van het Schelde-Rijnkanaal heeft gegooid.
Strafrechtelijke waardering rol verdachte
Primair medeplegen
Medeplegen van een strafbaar feit kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, haar aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dan allereerst niet dat zij een actieve inbreng heeft gehad bij de bespreking op dinsdag 4 juni 2019 in de woonwagen van haar moeder over wat er met het lichaam van [naam 1] moest gebeuren. Haar feitelijke bijdrage daarna is heel beperkt gebleven. Zij heeft geholpen het vuur in een olievat brandende te houden, in welk vuur het lichaam van [naam 1] is verbrand. Nadat dat vat was schoongespoten door haar moeder, heeft verdachte dat vat een maand later naar de vuilstort gebracht. Tot slot zijn op 11 juni 2019 met de pinpas van verdachte door [naam 6] , [naam 5] en verdachte bij de [bedrijf 1] in Steenbergen twee zakken cement en een speciekuip gekocht, waarmee de restanten van het lichaam van [naam 1] door [naam 6] een paar dagen later in het water van het Schelde-Rijnkanaal zijn gedumpt. Deze bijdrage van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank te gering om van medeplegen te kunnen spreken. Van het primair tenlastegelegde zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Subsidiair medeplichtigheid
Voor medeplichtigheid dient bij een verdachte zowel (voorwaardelijk) opzet te zijn op het behulpzaam zijn bij het feit als (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict; hier het onttrekken van het lichaam van [naam 1] aan de nasporing. Op grond van de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken en de feitelijk door verdachte gepleegde handelingen is de rechtbank van oordeel dat dit dubbel opzet en daarmee de medeplichtigheid wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Gelet op de wijze waarop de medeplichtigheidshandelingen zijn tenlastegelegd blijft daarvan in de bewezenverklaring hierna onder 4.4 alleen het kopen van een speciekuip en cement over. Het brandend houden van het vuur is immers niet als feitelijke medeplichtigheidshandeling opgenomen. Bovendien blijkt uit de tekst van de tenlastelegging duidelijk dat niet het naar de vuilstort brengen van het olievat (=ton) op zich als medeplichtigheidshandeling is opgenomen, maar het naar de stort brengen van resten van [naam 1] uit dat olievat. Daarvan is echter niet gebleken. Het vat was schoon toen verdachte het naar de stort bracht. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de moeder van verdachte dat zij het olievat heeft schoongespoten voordat verdachte het naar de stort bracht.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
Feit 3:
subsidiair
[naam 6] en [naam 4] en [naam 5] in de periode van 3 juni 2019 tot en met 30 juni 2019 te Steenbergen tezamen en in vereniging met anderen, het lijk en/of lijkdelen van [naam 1] hebben verbrand en/of vernietigd en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden van die [naam 1] te verhelen, immers hebben die [naam 6] en [naam 4] en [naam 5] ,
- het stoffelijk overschot van die [naam 1] vervoerd in een bus (Peugeot Boxer) en in die bus en in een garage verborgen gehouden en
- het stoffelijk overschot van voornoemde [naam 1] met een elektrische kettingzaag in stukken gezaagd en
- delen van het stoffelijk overschot van die [naam 1] in een tas gelegd en
- delen van het stoffelijk overschot van die [naam 1] verbrand in een ton met hout en benzine en briketten/houtskool en
- resterende delen van het stoffelijk overschot van die [naam 1] gedeponeerd in tassen in een speciekuip en
- die speciekuip gevuld met cement en de resten van het stoffelijk overschot van die [naam 1] gedumpt in het water;
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 11 juni 2019, te Steenbergen opzettelijk middelen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest, door toen en aldaar een speciekuip en cement te kopen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
In het dossier is de garage aan de [adres 2] te Steenbergen afwisselend aangeduid met de termen ‘loods’ en ‘garage’. De rechtbank heeft de ten laste gelegde term ‘loods’ vervangen door ‘garage’. Verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
De strafbaarheid van verdachte
5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging, omdat haar een beroep op psychische overmacht toekomt. Gelet op de leeftijd en beperkingen van verdachte ten tijde van de strafbare handelingen en de rol van de volwassenen en met name haar eigen moeder, kon ze geen weerstand bieden aan wat haar verteld werd te doen. Ze kon zich niet onttrekken of distantiëren. Verdachte was bang voor de bewapende [naam 6] . Uit de rapporten blijkt vooral dat zij loyaal is en loyaal ben je het meest naar je moeder. Verdachte heeft gezien dat wat gebeurde fout was, ze gaf aan weg te willen maar haar moeder vertelde haar te zwijgen en te blijven.
5.2
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat verdachte geen geslaagd beroep op psychische overmacht toekomt. Nadien is gebleken dat verdachte wel weerstand kan bieden, bijvoorbeeld uit haar keuze om wel een verklaring bij de politie af te leggen. Hoewel uit het dossier is gebleken dat verdachte kan drammen om haar zin te krijgen, is nergens te lezen dat zij dit ten tijde van de strafbare feiten heeft gedaan.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Indien een beroep op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht is gedaan, zal de rechter moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Daarbij spelen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. Het gedrag van verdachte moet de proportionaliteitstoets kunnen doorstaan. Daarbij wordt de afweging van belangen betrokken op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Bij de subsidiariteitseis is aan de orde of er voor verdachte geen andere uitweg bestond. Optimaal of gerechtvaardigd handelen wordt in dit opzicht niet verlangd. De vraag is niet of anders handelen mogelijk was, maar of dat van verdachte in deze situatie redelijkerwijs kon worden gevergd.
De last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag mag de rechter niet uitsluitend op verdachte leggen.
Bij de beantwoording van de vraag of aan de voorwaarden is voldaan kan (en moet) tot slot de persoonlijkheid van verdachte worden betrokken.
De drang
Verdachte heeft bij de politie herhaaldelijk verklaard dat zij dingen heeft gedaan die zij niet wilde doen, maar dat zij bang was voor [naam 6] omdat hij een pistool had, waarmee hij dreigde.
Verdachte is in Zoersel getuige geweest van het voornemen en de uitvoering van een plan dat gruwelijk uit de hand liep. Gebruik van geweld werd niet geschuwd door [naam 6] , voor wie zij vreesde omdat hij een pistool had. De dreiging en het geweld met het pistool heeft [naam 6] daar waargemaakt door [naam 1] er ten ogenschouw van verdachte hevig mee te mishandelen. Weliswaar richt dat geweld zich dan tot iemand anders dan verdachte, maar dit handelen heeft bij verdachte, gezien haar hierna te bespreken persoonlijkheid, de angst gerechtvaardigd versterkt.
Vervolgens verplaatst deze hele setting zich op initiatief van haar eigen moeder naar juist haar eigen woonomgeving, namelijk haar woonwagen en garage in Steenbergen. Daar escaleert de dreiging vanuit [naam 6] , die mee komt en gedurende de dagen in Steenbergen aanhoudend aanwezig is (en bijvoorbeeld ook in haar woonwagen slaapt). Bovendien zijn naast [naam 6] ook de andere twee volwassenen, onder wie haar eigen moeder, onder hevige invloed van drugs.
De rechtbank acht van belang dat verdachte op verschillende momenten tegen haar moeder heeft gezegd dat het niet normaal was wat er gebeurde, dat ze weg wilde. Haar moeder reageerde met woorden als “zeg maar niks” en “we blijven”. Bij haar moeder vindt ze op dat moment dus geen steun, waardoor het aannemelijk is dat het effect van het gedrag van [naam 6] op verdachte alleen maar groter wordt. Sterker nog, haar moeder maakt van begin tot eind deel uit van een reeks gruwelijke strafbare feiten, waardoor van haar moeder alles behalve bescherming of zorg uitgaat.
Voordat de rechtbank kan vaststellen of deze omstandigheden tot gevolg hebben dat haar een beroep op psychische overmacht toekomt, moet de rechtbank beoordelen of het strafbare handelen van verdachte onder deze omstandigheden proportioneel en subsidiair is geweest. Deze afweging van belangen wordt betrokken op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Daar zal de rechtbank eerst bij stilstaan.
Persoonlijkheid verdachte
De rechtbank heeft in het geval van verdachte aanleiding om belangrijke betekenis toe te kennen aan haar persoonlijkheid. Verdachte was ten tijde van de strafbare handelingen volgens de kalender 18 jaar oud. In het oriënterend psychiatrisch onderzoek van 2 december 2019 en 8 januari 2020 wordt verdachte beschreven als een (dan) 19-jarige die een veel jongere indruk maakt dan haar kalenderleeftijd. Zij is duidelijk verstandelijk beperkt en veel minder zelfredzaam dan de gemiddelde 19-jarige vrouw, met bijpassende achterstand in sociaal emotionele ontwikkeling en zelfredzaamheid. Uit een eerder psychologisch onderzoek van 26 september 2014 volgt al dat verdachte bekend is met een ontwikkelingsachterstand. Haar IQ ligt dan tussen 49 en 63. Uit dit onderzoek blijkt dat verdachte cognitief op matig verstandelijk beperkt niveau functioneert, vergelijkbaar met het ontwikkelingsniveau van een 6-7 jarige. Zij is op dat moment 13 jaar. In het meest recente psychologisch en psychiatrisch onderzoek van 2 mei 2021 wordt de licht verstandelijke beperking bevestigd. Daaruit volgt verder dat sprake is van een ontwikkelingsstoornis. Ook is zij dan nog altijd sterk afhankelijk van en loyaal aan haar moeder.
De rechtbank is van oordeel dat deze ontwikkelingsstoornis rechtstreeks doorwerkt in de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte, weliswaar 18 jaar op papier maar eigenlijk veel jonger. Beoordeeld moet worden hoe zo’n persoon de hiervoor beschreven drang en de eveneens beschreven omstandigheden heeft ervaren en of zij daar weerstand aan kon bieden. Uiteraard kan de persoonlijkheid van verdachte geen
uitwendige oorzaak van niet-toerekening zijn, maar de persoonlijkheid is wel relevant voor de beantwoording van de vraag of van verdachte redelijkerwijs kon worden gevergd dat zij weerstand bood aan de dreiging. Hoe externe factoren intern worden verwerkt hangt immers in belangrijke mate af van iemands persoonlijkheid.
Proportionaliteit
De rechtbank kent verder veel gewicht toe aan het feit dat de handelingen van verdachte slechts van geringe betekenis zijn, in het licht van de gruwelijkheid van het bedachte plan om het lichaam te laten verdwijnen en de handelingen die medeverdachten ter uitvoering daarvan hebben verricht. Zoals eerder benoemd was de feitelijke bijdrage van verdachte heel beperkt.
Subsidiariteit
De rechtbank houdt rekening met het feit dat verdachte zich gedurende de uitvoering van het plan om het lichaam weg te maken, enige tijd heeft onttrokken aan de situatie toen zij met de twee minderjarige zonen van [naam 4] naar de [bedrijf 2] ’ in Bergen op Zoom ging. Zij keerde daarna weer terug naar haar woning, waar de uitvoering nog in volle gang was. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte op dat moment in de veronderstelling verkeerde dat het gemaakte plan door de volwassenen werd uitgevoerd en zij niet nodig zou zijn; zij is dan immers ook al uren niet nodig geweest. Mede gelet op haar hiervoor beschreven persoonlijkheid mag van haar niet worden verwacht dat zij bij terugkeer nadacht over de mogelijkheid dat zij weer opdrachten van [naam 6] kreeg zoals zij voordien ook al had gekregen. Voor iemand met haar persoonlijkheid was het ritje naar [bedrijf 2] niet alleen geen reële onttrekkingsmogelijkheid, maar is dat door haar met grote waarschijnlijkheid ook niet als zodanig gezien.
Na haar terugkeer van ‘ [bedrijf 2] ’ bevond verdachte zich weer midden in de van buiten komende drang. Gezien haar persoonlijkheid en de bijbehorende afhankelijkheid van haar moeder vindt de rechtbank het begrijpelijk dat verdachte ook de dagen daarna haar woon- en verblijfplaats niet heeft verlaten. In dit licht kon eveneens niet van haar verwacht worden dat zij zich aan het brandend houden van het vuur onttrok. Pas op 11 juni 2019 gaat zij dan met [naam 6] en haar moeder mee naar de [bedrijf 1] voor het kopen van het cement en de speciekuip. Hoewel het geven van haar pasje mogelijk zou hebben volstaan, is de rechtbank van oordeel dat van verdachte op dat moment niet verwacht hoefde te worden dat zij zou zeggen niet mee te willen naar de winkel. Ook het meegaan naar de winkel voldoet daarom naar het oordeel van de rechtbank aan het subsidiariteitsvereiste.
Conclusie
Al met al is de rechtbank van oordeel dat in deze omstandigheden van een persoon als verdachte niet gevraagd kon worden om niet te (blijven) meewerken aan het wegmaken van het stoffelijk overschot van [naam 1] . Dat oordeel is gegrond op de combinatie van haar ontwikkelingsstoornis (en dus haar ‘eigenlijke’ leeftijd), de rol van haar moeder en tegelijk haar afhankelijkheid van haar, en haar eigen woonomgeving waar het drama plaatsvindt. De rechtbank acht op grond van deze omstandigheden aannemelijk dat het handelen van verdachte in Steenbergen is beïnvloed door bij haar bestaande angst door ingrijpende gebeurtenissen die kort daarvoor hadden plaatsgevonden en door dreiging die uitging van [naam 6] . Haar daadwerkelijke wilsvrijheid was daardoor beperkt.
De rechtbank is aldus van oordeel dat het beroep op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht moet worden gehonoreerd. Het bewezenverklaarde feit is weliswaar strafbaar, maar verdachte is dat niet. Zij dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

6.De benadeelde partij

Door alle benadeelde partijen zijn zowel vorderingen gedaan voortvloeiend uit materiële als uit immateriële schade.
De benadeelde partij [naam 2] vordert, na aanpassing op zitting, een bedrag van € 156.136,66 wegens materiële schade en een bedrag van € 90.000,-- wegens immateriële schade.
De benadeelde partij [naam 7] vordert een bedrag van € 2.515,23 wegens materiële schade en een bedrag van € 57.500,-- wegens immateriële schade.
De benadeelde partij [naam 8] vordert een bedrag van € 1.623,75 wegens materiële schade en een bedrag van € 60.000,-- wegens immateriële schade.
De officieren van justitie hebben specifiek voor deze verdachte het standpunt ingenomen dat haar strafrechtelijk gezien geen verwijt valt te maken voor het overlijden van [naam 1] . Zij is alleen schuldig aan het wegmaken van het lichaam. Naar het oordeel van de officieren van justitie is de vraag in hoeverre haar dat volgens burgerlijk recht aansprakelijk maakt voor alle schadebedragen niet eenvoudig te beantwoorden. Daarom zou niet-ontvankelijkheid moeten volgen.
De verdediging heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officieren van justitie. Er is geen rechtstreeks verband tussen de bij verdachte te bewijzen feiten en de schade die is veroorzaakt en bovendien zijn de vorderingen te complex.
De rechtbank heeft bij verdachte de medeplichtigheid aan het wegmaken van het lichaam van [naam 1] bewezen verklaard. Dat is daarmee de onrechtmatige daad waarvan haar civielrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt. De handelingen die verdachte daarbij heeft gepleegd, bestaan blijkens de bewezenverklaring uit het aanwezig zijn bij het kopen van cement en specie en, naar uit het dossier blijkt, uit het gaande houden van het vuur waarin lichaamsdelen werden verbrand. Deze handelingen vormen in het totaal van de handelingen zoals die uit het dossier naar voren komen, echter een beperkt deel. Zodanig dat op grond daarvan niet geoordeeld kan worden dat verdachte handelingen van voldoende gewicht heeft gepleegd, om haar voor het onrechtmatig handelen civielrechtelijk aansprakelijk te achten.
De benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen.

7.Het beslag

7.1
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de in beslag genomen iPhone (G_559397), aangezien dit voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 48 en 151 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder feit 1 en 2 ten laste gelegde feiten en het onder feit 3 primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 3 subsidiair:medeplichtigheid aan een lijk verbranden en/of vernietigen en/of verbergen en/of wegvoeren en/of wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen;
- verklaart verdachte niet strafbaar en ontslaat haar dientengevolge van alle rechtsvervolging;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een iPhone (goednummer G_559397);
Benadeelde partijen
[naam 2]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen;
[naam 7]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen;
[naam 8]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Kooijman, voorzitter, mr. R.J.H. de Brouwer en mr.
M. Diepenhorst, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop en mr. H.J.E.M. Hoezen, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 1 september 2021.
Mr. G.T.A. Schuurmans-Knoop is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.