4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [naam 1] in de periode van 2 tot en met 4 juni 2019 slachtoffer is geworden van een wederechtelijke vrijheidsberoving die in feite ten dienste stond en onderdeel uitmaakte van een poging diefstal met geweld van een grote hoeveelheid geld die hij thuis of elders verborgen zou hebben. Tijdens de uitvoering daarvan is [naam 1] op enig moment overleden.
Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet overtuigend bewezen kan worden dat hij is overleden voordat hij op maandag 3 juni 2019 in zijn werkbus naar Steenbergen werd vervoerd. Dat zou enkel gebaseerd kunnen worden op verklaringen van medeverdachten [naam 4] (hierna [naam 4] ) en [naam 5] (hierna: de moeder van verdachte) die medeverdachte [naam 6] (hierna: [naam 6] ) hebben horen zeggen dat [naam 1] dood zou zijn, althans dat [naam 6] dat dacht. De rechtbank stelt vast dat er niemand bij [naam 1] is geweest die op een deskundige wijze heeft vastgesteld dat hij daadwerkelijk was overleden.
Dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat er voor de rit naar Steenbergen veelvuldig en heftig geweld op [naam 1] is uitgeoefend, maakt dat niet anders. Dat betekent namelijk niet per se dat [naam 1] al dood was toen hij in zijn werkbus werd gelegd voor de rit naar Steenbergen. Het is met name verdachte die heeft verklaard dat hij toen nog leefde.
Voor de beoordeling van de rol van verdachte is het ook niet nodig dat de rechtbank eenduidig vast kan stellen wanneer (en dus waar) [naam 1] was overleden. Daarvoor is voldoende wat naar het oordeel van de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen kan worden. Dat is dat [naam 1] in ieder geval was overleden toen zijn werkbus in Steenbergen is verplaatst naar de Schansdijk. Dat is na de tweede verplaatsing van zijn werkbus in Steenbergen naar de Schansdijk. Toen viel hij volledig stijf uit de laadruimte op het moment dat [naam 4] de schuifdeur daarvan opende. Verdachte heeft dat gezien. Enige uren daarvoor moet het concrete moment van overlijden zijn geweest.
Medeplichtigheid vrijheidsberoving en poging diefstal met geweld (feiten 1 en 2)
Er zijn verschillende feitelijke omschrijvingen tenlastegelegd van de medeplichtigheid van verdachte aan de wederrechtelijke vrijheidsberoving en de poging diefstal met geweld. Daarvan kan naar het oordeel van de rechtbank alleen bewezen worden dat zij zou hebben nagelaten om hulp aan [naam 1] te verlenen en/of niet in te grijpen en/of na te laten hulpdiensten in te schakelen. Maar zeker in het geval van verdachte is dat onvoldoende om alsnog tot een strafrechtelijk relevante rol in de vorm van medeplichtigheid te kunnen concluderen. Weliswaar was de toen achttienjarige verdachte volgens de wet al meerderjarig, maar feitelijk functioneerde zij op het niveau van een kind. Zij is op 2 en 3 juni 2019 nooit alleen geweest met [naam 1] , maar er waren altijd een of meer volwassenen bij haar aanwezig met een duidelijk overwicht op haar. Onder die omstandigheden kon van haar niet verwacht worden dat zij hulp aan [naam 1] verleende of op een andere manier ingreep en kan het nalaten daarvan dus ook niet strafrechtelijk aan haar worden tegengeworpen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de feiten 1 en 2.
Rol [verdachte] bij onttrekken lichaam [naam 1] aan nasporing (feit 3)
Voor de beoordeling van haar rol bij het wegmaken van het lichaam van [naam 1] zal de rechtbank in het voordeel van verdachte uitgaan van het moment dat ook zij wist dat hij was overleden. Dat is na de (tweede) verplaatsing van zijn werkbus in Steenbergen naar de Schansdijk in de nacht van maandag 3 op dinsdag 4 juni 2019. Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vervolgens de navolgende van belang zijnde feitelijke gang van zaken vast.
De feitelijke gang van zaken
Dinsdag 4 juni 2019 is in de woonwagen van de moeder van verdachte in Steenbergen besproken wat er met het lichaam van [naam 1] moest gebeuren. [naam 6] bedacht verschillende theorieën wat ze moesten doen en [naam 4] , verdachte en haar moeder zaten erbij aan tafel. Uiteindelijk werd besloten dat het lichaam in stukken moest. Het plan om die stukken te verbranden in een ton is besproken door de moeder van verdachte, [naam 6] en [naam 4] . [naam 6] , [naam 4] en de moeder van verdachte zijn toen weggegaan en hebben rond 16.15 uur bij de [bedrijf 1] in Steenbergen een kettingzaag, een sfeerhaard, 4 kilo briketten, 1 liter aanmaakvloeistof en 2 netten aanmaakhout gekocht. Toen zij terugkwamen in de woonwagen stond ook de werkbus met het lichaam van [naam 1] weer bij de woonwagen van de moeder van verdachte. De laadruimte van de bus werd schoongemaakt door verdachte en de zonen van [naam 4] . [naam 6] , [naam 4] en de moeder van verdachte maakten van zeil een hokje in de garage van de moeder van verdachte. [naam 1] werd daarin op een pallet gelegd. [naam 1] werd in de garage in stukken gezaagd, terwijl [naam 6] , [naam 4] en de moeder van verdachte in de garage aanwezig waren. Dit vond plaats in de nachtelijke uren van dinsdag 4 op woensdag 5 juni 2019.
Na het zagen werden de lichaamsdelen door [naam 6] en de moeder van verdachte in zwarte wiettassen van de moeder van verdachte gedaan en achter haar woonwagen gelegd. [naam 4] en de moeder van verdachte hebben de garage schoon gemaakt. De lichaamsdelen werden verbrand in een 200 liter olievat dat de moeder van verdachte bij een andere bewoner van het woonwagenkamp had gehaald. Daarbij werden hout, benzine, briketten en houtskool gebruikt; ook hout uit de laadruimte van de werkbus. [naam 6] deed de lichaamsdelen van [naam 1] in het vat. [naam 4] , [naam 5] , verdachte en de zonen van [naam 4] hielden het vuur in de ton meerdere dagen brandend. [naam 6] was daar ook bij aanwezig. De resten uit het olievat, met daarin enkele delen van het lichaam van [naam 1] , werden door [naam 6] in twee [naam 9] geschept. De zaag werd door [naam 6] in de Ligne in Steenbergen gegooid. De moeder van verdachte was met hem daar naar toe gereden. De moeder van verdachte heeft ook het olievat schoongespoten.
Met de pinpas van verdachte werden door [naam 6] , de moeder van verdachte en verdachte op dinsdagmiddag 11 juni 2019 bij de [bedrijf 1] in Steenbergen twee zakken cement en een speciekuip gekocht. De twee [naam 9] met de restanten van het lichaam van [naam 1] werden in de speciekuip gezet. De speciekuip is door [naam 6] gevuld met beton en hij heeft de kuip onder de woonwagen van de moeder van verdachte gezet om te laten drogen. Na twee of drie dagen hebben de moeder van verdachte en hij die kuip opgepakt en samen in de auto van de moeder van verdachte gezet, waarna [naam 6] de kuip in het water van het Schelde-Rijnkanaal heeft gegooid.
Strafrechtelijke waardering rol verdachte
Primair medeplegen
Medeplegen van een strafbaar feit kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, haar aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dan allereerst niet dat zij een actieve inbreng heeft gehad bij de bespreking op dinsdag 4 juni 2019 in de woonwagen van haar moeder over wat er met het lichaam van [naam 1] moest gebeuren. Haar feitelijke bijdrage daarna is heel beperkt gebleven. Zij heeft geholpen het vuur in een olievat brandende te houden, in welk vuur het lichaam van [naam 1] is verbrand. Nadat dat vat was schoongespoten door haar moeder, heeft verdachte dat vat een maand later naar de vuilstort gebracht. Tot slot zijn op 11 juni 2019 met de pinpas van verdachte door [naam 6] , [naam 5] en verdachte bij de [bedrijf 1] in Steenbergen twee zakken cement en een speciekuip gekocht, waarmee de restanten van het lichaam van [naam 1] door [naam 6] een paar dagen later in het water van het Schelde-Rijnkanaal zijn gedumpt. Deze bijdrage van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank te gering om van medeplegen te kunnen spreken. Van het primair tenlastegelegde zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Subsidiair medeplichtigheid
Voor medeplichtigheid dient bij een verdachte zowel (voorwaardelijk) opzet te zijn op het behulpzaam zijn bij het feit als (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict; hier het onttrekken van het lichaam van [naam 1] aan de nasporing. Op grond van de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken en de feitelijk door verdachte gepleegde handelingen is de rechtbank van oordeel dat dit dubbel opzet en daarmee de medeplichtigheid wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Gelet op de wijze waarop de medeplichtigheidshandelingen zijn tenlastegelegd blijft daarvan in de bewezenverklaring hierna onder 4.4 alleen het kopen van een speciekuip en cement over. Het brandend houden van het vuur is immers niet als feitelijke medeplichtigheidshandeling opgenomen. Bovendien blijkt uit de tekst van de tenlastelegging duidelijk dat niet het naar de vuilstort brengen van het olievat (=ton) op zich als medeplichtigheidshandeling is opgenomen, maar het naar de stort brengen van resten van [naam 1] uit dat olievat. Daarvan is echter niet gebleken. Het vat was schoon toen verdachte het naar de stort bracht. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de moeder van verdachte dat zij het olievat heeft schoongespoten voordat verdachte het naar de stort bracht.