ECLI:NL:RBZWB:2021:4362

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 augustus 2021
Publicatiedatum
30 augustus 2021
Zaaknummer
02-041197-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting en poging daartoe in GGZ-instellingen met verminderd toerekeningsvatbare verdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 augustus 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting en poging daartoe in GGZ-instellingen. De verdachte, geboren in 1986 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Zwolle, is verminderd toerekeningsvatbaar verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 11 februari 2021 in Breda heeft geprobeerd brand te stichten in haar kamer door een brandende sigaret tegen haar trui aan te houden. Op 26 december 2020 heeft zij in Tilburg daadwerkelijk brand gesticht. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf afgewezen en in plaats daarvan een tbs-maatregel met voorwaarden opgelegd, waarbij klinische opname als een van de voorwaarden is gesteld. Daarnaast is een gevangenisstraf van 230 dagen opgelegd, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft ook een zorgmachtiging verleend voor de verplichte inname van medicatie. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte een langdurige behandeling nodig heeft, gezien haar complexe psychische problematiek, waaronder een posttraumatische stressstoornis en borderline persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank heeft de veiligheid van anderen en de noodzaak van behandeling vooropgesteld in haar beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummers: 02/041197-21 + 02/013174-20 (vordering tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 30 augustus 2021
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1986 te [Geboorteplaats]
wonende te [Adres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Zwolle
raadsvrouw mr. S.P.H. Brinkman, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 augustus 2021, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.
De zaak is behandeld in combinatie met een verzoek van de officier van justitie inzake een zorgmachtiging voor verdachte met nummer C/02/388699/FA RK 21/3829.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 11 februari 2021 in Breda brand heeft gesticht (of heeft geprobeerd dat te doen) (feit 1) en dat zij op 26 december 2020 in Tilburg brand heeft gesticht (feit 2).

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 subsidiair (poging tot brandstichting) en feit 2 (brandstichting) heeft gepleegd en baseert zich daarbij op de inhoud van het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Zij is ten aanzien van feit 1 van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen omdat naast de verklaring van [Naam 2] over dit feit geen andere bewijsmiddelen aanwezig zijn die haar verklaring ondersteunen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 (poging) brandstichting 11 februari 2021 in Breda
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 11 februari 2021 meerdere malen heeft aangegeven dat zij brand zou gaan stichten. Zij heeft omstreeks 15.00 uur een handgeschreven briefje getoond aan enkele medewerkers van de [Naam 1] , waaronder aan getuige [Naam 3] . Hierop stond onder meer geschreven:
“Ik zweer dat ik alles eraan gaan doen om zelfmoord te plegen, al moet ik de hele toko in brand zetten ik doe het en niemand houd me tegen.”Desgevraagd heeft verdachte tijdens de zitting aan de rechtbank bevestigd dat zij dit briefje inderdaad heeft geschreven.
Vervolgens is door getuige [Naam 3] waargenomen dat verdachte in haar kamer diverse kledingstukken op een hoop gooide, waarbij verdachte herhaaldelijk zou hebben gezegd dat zij alles in de brand zou steken. Getuige [Naam 3] verklaart verder dat er vervolgens twee aanstekers van verdachte zijn afgenomen, die verdachte tegen de regels van de [Naam 1] in haar bezit had.
Door [Naam 2] wordt verklaard dat verdachte omstreeks 23.45 uur tegen haar en een collega zegt dat het voor haar niet meer hoefde en dat zij zichzelf in de fik ging steken. Zij ziet daarna dat verdachte buiten, op de binnenplaats, een sigaret aansteekt aan de daar permanent aanwezige wand-aansteker, en vervolgens met een brandende sigaret terug naar binnen loopt. Wanneer [Naam 2] haar achterna loopt en de afgesloten badkamer van verdachte ingaat, ziet zij dat verdachte een brandende sigaret tegen de mouw van haar trui drukt, waardoor de stof van de trui begint te smeulen. Hierop heeft [Naam 2] verdachte onder de douche gezet om de trui te doven. De verklaring van [Naam 2] vindt gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, anders dan door de verdediging bepleit, naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun in het dossier. Er is geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [Naam 2] te twijfelen. Dat er geen foto’s in het dossier aanwezig zijn van de betreffende trui waarop mogelijke brandschade te zien zou zijn, maakt dat niet anders.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte geprobeerd heeft brand te stichten in haar (bad)kamer, door een brandende sigaret tegen haar trui aan te houden.
Van de primair tenlastegelegde voltooide brandstichting zal de rechtbank haar vrijspreken.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende bewijs dat deze poging tot brandstichting - behalve gevaar voor goederen - ook gevaar voor personen heeft opgeleverd.
Feit 2 brandstichting 26 december 2020 in Tilburg
Met de Officier van Justitie is de rechtbank van oordeel dat ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen kan worden, gelet op de aangifte die is gedaan namens [Naam 1] door de heer [Naam 4] , het proces-verbaal zoals dat is opgemaakt door de politie die na de brandmelding ter plaatse is geweest, de getuigenverklaring van [Naam 1] [Naam 5] , de verklaring van brandweerman [Naam 6] en de foto’s van de brandschade die zich in het dossier bevinden.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. subsidiair
op 11 februari 2021 te Breda ter uitvoering van het door haar voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in de door haar, verdachte, bewoonde kamer, met dat opzet de door haar gedragen trui in aanraking heeft gebracht met een brandende sigaret, en daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 26 december 2020 te Tilburg opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een deken, ten gevolge waarvan de deken is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen die zich in het gebouw bevonden, te duchten was.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 260 dagen met aftrek van voorarrest en een terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met voorwaarden, waarbij de voorwaarden moeten worden opgenomen zoals die in het maatregelrapport van de reclassering van 29 juli 2021 worden vermeld.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw is van mening dat de noodzaak van het opleggen van een tbs met voorwaarden ontbreekt en dat het beoogde doel (een adequate behandeling van verdachte) kan worden gewaarborgd door een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden (die in het maatregelrapport worden geadviseerd) en een lange proeftijd en daarnaast een zorgmachtiging.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft op 26 december 2020 brand gesticht in een [Naam 1] waar zij op dat moment verbleef. Daarbij is niet alleen gevaar voor goederen, maar ook voor andere in deze instelling aanwezige personen, onder wie het personeel, te duchten geweest. Het personeel was genoodzaakt om de gehele afdeling waar verdachte verbleef te evacueren. Anderhalve maand later, op 11 februari 2021, toen zij in een andere [Naam 1] verbleef, heeft verdachte wederom geprobeerd brand te stichten door een brandende sigaret bij haar trui te houden. Door alert optreden van het personeel van de instelling is het toen bij een poging gebleven.
Brandstichting is uitermate gevaarlijk gedrag, vooral als er personen in de omgeving zijn, zoals ook op 26 december 2020 het geval was. Daarnaast zorgen dergelijke brandstichtingen voor grote onrust en overlast voor het personeel en de vaak mentaal kwetsbare patiënten van de instelling. Het is te danken aan de alertheid en de inzet van het personeel dat de gevolgen van de brandstichtingen niet veel ernstiger zijn geweest.
De adviezen van de deskundigen
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de inhoud van de over verdachte opgemaakte rapportages.
Uit de dubbelrapportage van [Naam 7] en [Naam 8] van 25 mei 2021 maakt de rechtbank op dat bij verdachte sprake is van een posttraumatische stressstoornis, een dissociatieve identiteitsstoornis, een andere gespecificeerde voedings- of eetstoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast is er een lichte stoornis in alcoholgebruik, ten tijde van het onderzoek in remissie. Deze stoornissen waren ook ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten aanwezig en zij zorgen bij verdachte voor een structureel hoog spanningsniveau bij een hoge draaglast en uitgeholde draagkracht. Spanningen en negatieve emoties leiden gemakkelijk tot ontregeling (dit vloeit voort uit de borderline persoonlijkheidsstoornis en de dissociatieve identiteitsstoornis) waarbij de controlemogelijkheden van verdachte tekortschieten. Er is een jarenlang bestaand patroon dat verdachte bij ontregeling neigt tot acting out/afreageren van spanningen. Dat doet zij doorgaans met automutileren, suïcidaal gedrag, spullen kapot gooien en nu ook door middel van brandstichting.
Deze deskundigen hebben geadviseerd om het ten laste gelegde verminderd aan verdachte toe te rekenen. De rechtbank neemt dit advies over.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welke afdoening in de zin van een straf en/of maatregel passend en geboden is en daarbij het meest recht doet aan de ernst van de feiten en de persoon van verdachte. Bij de beantwoording van die vraag heeft de rechtbank rekening gehouden met de over verdachte opgemaakte rapporten, zoals de hiervoor genoemde rapportage, en met wat de deskundigen op de terechtzitting hebben verklaard.
Uit de rapportage van de hierboven genoemde deskundigen [Naam 7] en [Naam 8] blijkt dat het recidiverisico op brandstichting als matig tot hoog wordt ingeschat. De deskundigen stellen dat verdachte in een open behandelsetting en vrijwillig kader de autonomie en het zelfsturend vermogen mist om zich aan de afspraken te houden dat zij niet zal automutileren, brandstichten of (ander) suïcidaal gedrag zal vertonen. Het recidivegevaar kan alleen worden afgewend bij duidelijke regels en structuur, waarbij de behandelinstelling voldoende beveiligende maatregelen moet kunnen inzetten. De rapporteurs achten een langdurige klinische behandeling geïndiceerd in een setting die bestand is tegen het ageergedrag van verdachte.
De ter zitting aanwezige [Naam 7] heeft een duur van minimaal anderhalf tot twee jaar genoemd als periode voor de klinische start van de behandeling.
De rapporteurs hebben in hun rapportage vier alternatieven genoemd voor de behandeling van verdachte, waaronder de zorgmachtiging, de bijzondere voorwaarden behorende bij een voorwaardelijk strafdeel en de tbs met voorwaarden. De voorkeur van de rapporteurs gaat uit naar bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel, gecombineerd met een zorgmachtiging.
Ten aanzien van tbs met voorwaarden stellen de rapporteurs dat dit kader de behandeling het beste borgt, vanwege de mogelijkheid tot langdurige en intensieve behandeling en de mogelijkheid om te resocialiseren met duidelijke en strakke kaders. Gezien de huidige houding van verdachte, waarbij zij aangeeft dat zij open staat voor hulp en mee zal werken aan behandeling, en nu zij bovendien relatief stabiel is mede door de structuur en begeleiding in detentie, achten rapporteurs tbs met voorwaarden haalbaar.
In het maatregelrapport van de reclassering wordt vermeld dat de reclassering op dit moment geen mogelijkheden ziet om de kans tot recidive te beperken in het kader van een voorwaardelijke straf. De reclassering is van mening dat, mede gelet op het advies van de hierboven genoemde rapporteurs, een tbs met voorwaarden in combinatie met een zorgmachtiging uitkomst kan bieden. De reclassering vermeldt vervolgens in het maatregelrapport de voorwaarden waaraan verdachte zal moeten voldoen.
Straf en/of maatregel
De rechtbank overweegt dat sprake is van zeer ernstige strafbare feiten en dat verdachte een zeer complexe persoonlijkheidsproblematiek heeft. Verdachte kent een zeer lange geschiedenis bij de [Naam 1] . Met de deskundigen van de dubbelrapportage is de rechtbank van oordeel dat verdachte een langdurig behandeltraject nodig heeft, niet alleen bestaande uit een klinische behandeling die mogelijk twee jaar zal duren, maar daarna ook nog een (ambulant) langdurig traject in het kader van begeleid wonen of maatschappelijke opvang.
Gelet op de inhoud van de rapporten, de aard en ernst van de feiten en het strafblad van verdachte is de rechtbank, anders dan de raadsvrouw van verdachte, van oordeel dat een maatregel van tbs met voorwaarden noodzakelijk is omdat alleen deze voldoende borging biedt ten aanzien van de noodzakelijke duur en de aard van de zorg.
De tbs met voorwaarden kent een aantal voordelen ten opzichte van een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden en daarnaast een klinische opname op basis van een zorgmachtiging, zoals de raadsvrouw, overeenkomstig het voorstel van de deskundigen, voorstaat. Allereerst is van belang dat nu juist de tbs met voorwaarden een langdurig, voldoende beveiligd behandeltraject mogelijk maakt.
Daarnaast is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat een opname op grond van een zorgmachtiging in deze zaak geen reëel alternatief is voor tbs met voorwaarden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een zorgmachtiging in eerste instantie slechts voor een half jaar kan worden afgegeven. Weliswaar is een verlenging van de zorgmachtiging juridisch mogelijk, maar er bestaat onvoldoende zekerheid dat na een half jaar opnieuw een zorgmachtiging zal worden afgegeven. Ook het noodzakelijk geachte langdurige toezicht na de klinische behandeling is via een zorgmachtiging niet (op voorhand dwingend) te realiseren. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de eerder op 13 januari 2021 afgegeven zorgmachtiging - om wat voor reden dan ook - niet heeft kunnen voorkomen dat verdachte is gerecidiveerd.
Kortom, de rechtbank ziet een tbs met voorwaarden in het geval van verdachte niet als “ultimum remedium” zoals de raadsvrouw stelt, maar als “optimum remedium”.
De rechtbank stelt vast dat voldaan wordt aan de eisen die de wet stelt aan het opleggen van een tbs-maatregel, te weten:
- bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van het feit een ziekelijke stoornis van haar geestvermogens;
- op de gepleegde misdrijven is een gevangenisstraf van vier jaren of meer gesteld;
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist die maatregel.
De rechtbank overweegt voorts dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom langer dan vier jaar zijn.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen andere mogelijkheid dan aan verdachte een tbs-maatregel op te leggen. Slechts op die wijze wordt de veiligheid van anderen, gelet op de problematiek van verdachte en de kans op herhaling, voldoende gegarandeerd.
De rechtbank is van oordeel dat volstaan kan worden met het opleggen van de voorwaarden, zoals die zijn vermeld in het maatregelrapport van Reclassering Nederland van 29 juli 2021.
Verdachte heeft zich bereid verklaard tot naleving van die voorwaarden.
De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat zij per heden op het verzoekschrift van de officier van justitie, dat gecombineerd met deze strafzaak is behandeld, voor verdachte een zorgmachtiging heeft verleend. Deze zorgmachtiging is beperkt tot zorg rondom het verplicht innemen van medicatie.
Gevangenisstraf
Daarnaast acht de rechtbank een gevangenisstraf van 230 dagen noodzakelijk. Bij de bepaling van de duur van die straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de mate waarin het feit aan verdachte kan worden toegerekend enerzijds en de impact die het feit op de samenleving heeft gehad anderzijds. Voorts is rekening gehouden met het belang van verdachte en van de maatschappij dat de behandeling van verdachte zo snel mogelijk dient aan te vangen.
Hoewel de rechtbank de gevorderde gevangenisstraf van 260 dagen passend acht voor de ernst van de feiten en de impact die dit op de betrokken personen heeft gehad, zal zij deze gevangenisstraf iets inkorten nu zij het belang van verdachte op een zo snel mogelijke start van haar behandeling in een daartoe geschikte kliniek voorop vindt staan. Ter zitting is door de medewerker van de reclassering meegedeeld dat de FPA De Mare eerst na sluiting van het onderzoek een beslissing neemt over het accepteren van verdachte in de kliniek. Mocht verdachte daar niet geaccepteerd worden, dan zal het DIZ met spoed naar een andere kliniek op zoek gaan en tevens verantwoordelijk zijn voor zorg aan verdachte ter overbrugging van een eventuele wachttijd. Een gevangenisstraf van 230 dagen biedt de reclassering nog een maand om een voor verdachte geschikte kliniek te vinden. Deze periode moet ertoe leiden dat het IFZ/DIZ spoed zet achter het vinden van een geschikte kliniek en dat verdachte niet nodeloos lang hoeft te wachten op een behandelplek.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De rechtbank zal voorts de dadelijke uitvoerbaarheid van de tbs met voorwaarden bevelen zodat direct na afloop van de detentie kan worden begonnen met de uitvoering van de voorwaarden. Naar het oordeel van de rechtbank dient er ernstig rekening mee te worden gehouden dat verdachte, indien zij niet wordt behandeld en begeleid, wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.

7.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft aanvankelijk gevorderd dat de voorwaardelijke taakstraf van 50 uur die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 7 augustus 2020 onder parketnummer 02/013174-20 ten uitvoer zal worden gelegd. Ter zitting heeft de officier van justitie, gelet op de straf en maatregel die zij in de hoofdzaak heeft gevorderd, verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke straf af te wijzen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank zal hiertoe echter niet besluiten, omdat zij gelet op de psychische toestand van verdachte aan haar in de hoofdzaak al een tbs met voorwaarden en daarnaast een gevangenisstraf zal opleggen. Een tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke taakstraf acht de rechtbank in dit geval niet opportuun.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 38, 38a, 45, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 1 primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 subsidiair:poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
feit 2:opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 230 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte en stelt daarbij als
voorwaarden:
verdachte maakt zich niet schuldig aan een strafbaar feit;
verdachte verleent ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of biedt een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan;
verdachte werkt mee aan het reclasseringstoezicht, waarbij deze medewerking onder andere inhoudt:
 verdachte meldt zich op afspraken bij de reclassering, waarbij de reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is;
 verdachte houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering, waarbij de reclassering aanwijzingen kan geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden;
 verdachte helpt de reclassering aan een actuele foto waarop haar gezicht herkenbaar is, welke foto nodig is voor opsporing bij ongeoorloofde afwezigheid;
 verdachte werkt mee aan huisbezoeken;
 verdachte geeft de reclassering inzicht in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
 verdachte vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering;
 verdachte werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met haar, als dat van belang is voor het toezicht;
4. verdachte werkt mee aan een time-out in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) of andere instelling, als de reclassering dat nodig vindt, waarbij wordt bepaald dat deze time-out maximaal 7 weken duurt, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal 7 weken, tot maximaal 14 weken per jaar;
5. verdachte gaat niet naar het buitenland of het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden, zonder toestemming van de reclassering;
6. verdachte laat zich opnemen in een nog door het IFZ/DIZ nader te bepalen geïndiceerde kliniek of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing, waarbij de opname start bij aanvang van de tbs met voorwaarden, welke opname duurt zolang de reclassering dat nodig vindt; verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling, waarbij het innemen van medicijnen onderdeel kan zijn van de behandeling.
Daarbij geeft de rechtbank - aangezien het zeer wenselijk is dat de klinische opname direct aansluit op de detentie - DV&O opdracht vervoer vanuit de detentie naar de kliniek uit te voeren.
7. als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
8. verdachte laat zich na de klinische opname ambulant behandelen door een nader te bepalen (forensische) instelling, te bepalen door de reclassering, zolang de reclassering dat nodig vindt en waarbij verdachte zich aan de huisregels en de aanwijzingen houdt die de zorgverlener geeft voor de behandeling, waarbij het innemen van medicijnen onderdeel kan zijn van de behandeling;
9. verdachte verblijft in een nader te bepalen instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering, zolang de reclassering dat nodig vindt en waarbij verdachte zich houdt aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor haar heeft opgesteld;
10. verdachte gebruikt geen alcohol en werkt mee aan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) om dit alcoholverbod te controleren, waarbij de reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
11. verdachte werkt mee aan het verkrijgen en/of behouden van een zinvolle dagbesteding passend bij haar draagkracht, indien en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- geeft aan Reclassering Nederland opdracht verdachte bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen;
- beveelt dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden
dadelijk uitvoerbaaris;
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging af;
Voorlopige hechtenis
- heft het bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van de dag dat het voorarrest gelijk is aan de opgelegde onvoorwaardelijke straf.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. M. Breeman en mr. K.E. van den Ing, rechters, in tegenwoordigheid van E.A.J. de Roos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 30 augustus 2021.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.