In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het jaar 2019. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 309.000,00, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank constateerde dat de heffingsambtenaar in een eerdere uitspraak op bezwaar abusievelijk de WOZ-waarde over het jaar 2018 had beoordeeld en dat deze uitspraak onjuist was. De rechtbank verklaarde het beroep in de zaak met zaaknummer BRE 20/4800 gegrond en vernietigde de eerdere uitspraak op bezwaar, waarbij de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de belanghebbende.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De waarde werd onderbouwd met een taxatierapport en vergelijkingsobjecten. De rechtbank volgde de heffingsambtenaar in zijn stelling dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de woning van de belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de juiste maten had gehanteerd en dat de waarde van de woning op basis van de vergelijkingsmethode correct was vastgesteld. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet was aangetoond dat de belanghebbende kosten had gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen.
De uitspraak is gedaan in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), waarbij de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld op basis van de verkoopprijzen van vergelijkbare objecten. De rechtbank benadrukte dat de heffingsambtenaar de waarde in elke fase van de procedure opnieuw kan onderbouwen met andere vergelijkingsobjecten.