Op 26 augustus 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 65,63, opgelegd aan de belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen deze aanslag. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 15 juli 2021 in Breda werd de situatie besproken waarin de belanghebbende op 9 juli 2020 haar auto had stilgezet om haar zus op te halen. De belanghebbende betwistte de naheffingsaanslag, stellende dat zij slechts kort had stilgestaan voor het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, terwijl de heffingsambtenaar aanvoerde dat er sprake was van parkeren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast was geslaagd, omdat de door hem overgelegde bewijsstukken onvoldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van parkeren in de zin van de Gemeentewet. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de naheffingsaanslag en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.