ECLI:NL:RBZWB:2021:4231

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9593
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 augustus 2021, betreft het een beroep van eiser tegen een besluit van het UWV waarin werd vastgesteld dat hij vanaf 26 februari 2020 geen recht had op uitbetaling van een WW-uitkering. Eiser, die als uitzendkracht werkzaam was, had op 1 maart 2020 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering. Het UWV had in een eerder besluit van 5 maart 2020 bepaald dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij niet was verschenen op zijn werk. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond in een besluit van 2 oktober 2020.

Tijdens de zitting op 7 juli 2021 in Breda, heeft de rechtbank vastgesteld dat het UWV onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Het UWV baseerde zijn standpunt enkel op e-mails van de werkgever en een telefoongesprek, zonder eiser de kans te geven om te reageren op de beschuldigingen. De rechtbank concludeert dat het UWV niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser verwijtbaar werkloos was, aangezien hij op 26 februari 2020 niet ingepland stond om te werken en op 3 maart 2020 zijn werkzaamheden hervatte. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt het UWV op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen over de uitbetaling van de WW-uitkering. Tevens wordt het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9593 WW

uitspraak van 19 augustus 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam] , eiser,
gemachtigde: mr. L.A.M. van der Geld,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 5 maart 2020 (primair besluit) heeft het UWV bepaald dat eiser vanaf 26 februari 2020 geen recht heeft op uitbetaling van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
In een besluit van 2 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Eiser is vanaf 5 augustus 2019 als uitzendkracht werkzaam geweest bij [naam bedrijf] . Hij heeft op 1 maart 2020 een aanvraag ingediend om een WW-uitkering, waarin is opgenomen dat hij met ingang van 26 februari 2020 werkloos is.
In het primaire besluit heeft het UWV bepaald dat eiser vanaf 26 februari 2020 weliswaar recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering (blijvend) niet wordt uitbetaald omdat eiser verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. In het bestreden besluit heeft het UWV eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt UWV
2. Het UWV stelt zich in het bestreden besluit – in afwijking van het primaire besluit – op het standpunt dat eiser vanaf 26 februari 2020 heeft nagelaten passende arbeid te behouden, terwijl aan voortzetting ervan geen zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Het UWV werpt eiser tegen dat hij niet is verschenen op zijn werk bij zijn inlener [naam inlener] in de periode van 26 februari 2020 tot en met 2 maart 2020.
Eisers standpunt
3. Volgens eiser heeft hij wel recht op uitbetaling van een WW-uitkering vanaf 26 februari 2020. Op wat hij aanvoert ter onderbouwing van zijn standpunt wordt – voor zover relevant – in het hiernavolgende ingegaan.
Hoe moet de rechtbank toetsen?
4. In de WW staat dat de werknemer de verplichting heeft om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt of dat hij werkloos is of blijft, bijvoorbeeld doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. De werknemer is verwijtbaar werkloos als het dienstverband is beëindigd door of op verzoek van de werknemer en aan de voortzetting van het dienstverband niet zodanige bezwaren waren verbonden, waardoor voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In deze gevallen wordt de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd, tenzij het de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij verwijtbaar werkloos is geworden of gebleven. Uit het zevende lid van artikel 24 van de WW en vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3303) volgt dat aan het criterium 'door eigen toedoen geen passende arbeid behouden' in grote lijnen dezelfde invulling moet worden gegeven als aan de verplichting voor de werknemer om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Omdat het hier gaat om een belastend besluit, is het aan het UWV om aannemelijk te maken dat daar sprake van is.
Inhoudelijke beoordeling
5. De rechtbank stelt vast dat het UWV zijn standpunt uitsluitend heeft gebaseerd op e-mails van [naam bedrijf] en een telefoongesprek met deze werkgever. In de betrokken e-mails is opgenomen dat eiser niet is verschenen op zijn werk op 26 februari 2020, 2 maart 2020, 3 augustus 2020 en 7 september 2020, maar verder bevatten deze weinig informatie. Van het genoemde telefoongesprek heeft het UWV geen aantekeningen overgelegd, waardoor ook niet toetsbaar is welke informatie de werkgever precies heeft doorgegeven aan het UWV. Het UWV heeft ter zitting verder ook bevestigd dat eiser niet is gevraagd om te reageren op de mededelingen van zijn voormalige werkgever aan het UWV, en dat eisers lezing van de gang van zaken in de periode van 26 februari 2020 tot en met 2 maart 2020 niet aan de werkgever is voorgehouden. Gezien het voorgaande heeft het UWV geen hoor- en wederhoor toegepast, en heeft het onvoldoende zorgvuldig onderzoek verricht. De enkele door het UWV gestelde omstandigheid dat eiser heeft aangegeven dat hij geen behoefte had aan een hoorzitting, ontslaat het UWV niet van de verplichting om zelf voldoende onderzoek te doen naar de relevante feiten en omstandigheden in de genoemde periode.
6. Met de informatie die is opgenomen in het dossier heeft het UWV ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser zich zodanig heeft gedragen of dat hij zodanige uitlatingen heeft gedaan dat het aan hem te wijten is dat hij geen werkzaamheden heeft verricht in de betrokken periode. Niet is gebleken dat eiser op enig moment te kennen heeft gegeven zijn werkzaamheden niet te willen voortzetten of dat hij niet beschikbaar was voor werk. Integendeel, eiser heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij blijkens het door hem geraadpleegde rooster bij [naam inlener] op 26 februari 2020 niet stond ingepland om te werken. Dit is overigens ook opgenomen in een door eiser overgelegde e-mail van 26 februari 2020 aan zijn werkgever. Verder acht de rechtbank van belang dat eiser, zoals ter zitting met partijen is vastgesteld, reeds op 3 maart 2020 zijn werkzaamheden bij [naam inlener] heeft hervat.
Conclusie
7. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het UWV het niet-uitbetalen van de WW-uitkering niet kan baseren op de grondslag dat eiser door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Omdat het niet-uitbetalen ook niet kan worden gebaseerd op een van de andere in artikel 24, eerste lid, van de WW genoemde gronden, is de conclusie dat eiser recht heeft op uitbetaling van de WW-uitkering. Het beroep wordt gegrond verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat het UWV de omvang van het WW-recht zal moeten berekenen alvorens de WW-uitkering te kunnen uitbetalen. Het UWV zal daarom worden opgedragen een nieuw besluit te nemen over eisers recht op WW-uitkering en de uitbetaling daarvan, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Griffierecht en proceskosten
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt het UWV verder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-draagt het UWV op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt het UWV in eisers proceskosten tot een bedrag van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 19 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage – relevante bepalingen in de WW
Artikel 16, eerste lid, van de WW bepaalt dat werkloos wordt de werknemer die
in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij (…), 3° door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt (…).
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
Op grond van artikel 24, zevende lid, van de WW zijn het tweede en zesde lid van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3°.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW brengt het UWV bij het door eigen toedoen geen passende arbeid behouden een bedrag blijvend op de uitkering in mindering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt verweerder de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste 26 weken.