ECLI:NL:RBZWB:2021:4161

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 19_5424
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving van een last onder bestuursdwang opgelegd door het college van burgemeester en wethouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het college, waarin hem een last onder bestuursdwang was opgelegd. Dit besluit was genomen naar aanleiding van de constatering dat eiser een bouwwerk had gebouwd zonder de vereiste omgevingsvergunning, wat in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college terecht de last onder bestuursdwang heeft opgelegd, omdat er geen concreet zicht op legalisatie van het bouwwerk bestond. Eiser had weliswaar een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend, maar deze aanvraag week af van het reeds gerealiseerde bouwwerk, waardoor het college deze niet als een aanvraag tot legalisatie kon beschouwen. De rechtbank oordeelde dat de handhaving door het college in overeenstemming was met de wet en dat de opgelegde begunstigingstermijn van zes weken niet onredelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het college.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5424 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 27 februari 2019 (primaire besluit) heeft het college een last onder bestuursdwang aan eiser opgelegd. Eiser dient het bouwwerk geen gebouw zijnde (aangeduid als bouwwerk D) op zijn perceel aan de [adres] te [plaatsnaam] binnen tien dagen ontoegankelijk te maken en de overtredingen, die bestaan uit het bouwen zonder omgevingsvergunning en het bouwen in strijd met het bestemmingsplan zonder omgevingsvergunning, binnen drie maanden te beëindigen en beëindigd te houden door het verwijderen en verwijderd houden van bouwwerk D.
In het besluit van 17 september 2019, verzonden op 19 september 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank op 17 juni 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser, vergezeld van zijn echtgenote [naam echtgenote] en bijgestaan door zijn gemachtigde, en mr. S. Bijsterveld en [naam vertegenwoordiger ] namens het college.

Overwegingen

Feiten
1. Op 22 mei 2012 heeft de toezichthouder geconstateerd dat op het perceel van eiser aan de [adres] in [plaatsnaam] een bouwwerk (overkapping/bijgebouw) wordt gebouwd, terwijl daarvoor geen omgevingsvergunning is verleend. De toezichthouder heeft daarop een bouwstop opgelegd.
Op 23 mei 2012 is aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat geen enkele bouwactiviteit mag plaatsvinden zonder de vereiste omgevingsvergunning. Eiser verbeurt een bedrag van € 13.923,- per constatering tot een maximum van € 139.230,- als de bouwactiviteiten niet worden gestaakt.
[naam bedrijf] heeft het bedrijfsplan van eiser beoordeeld in opdracht van de gemeente en op
9 juni 2015 een rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat de bebouwing geen museale waarde heeft en niet noodzakelijk is om een aantrekkelijk toeristisch-recreatief product te realiseren.
Bij brief van 27 december 2018 heeft het college aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om een last onder bestuursdwang op te leggen. De inspecteur heeft geconcludeerd dat de constructie van bouwwerk D onveilig is.
Eiser heeft op 24 januari 2019 zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Hij stelt dat hij geen bouwwerkzaamheden kon verrichten door de opgelegde bouwstop. Daarnaast is hij van mening dat het maximale bebouwingspercentage van 25% van het erf niet wordt overschreden. Legalisatie is volgens eiser op basis van de Visie Bebouwingsconcentraties Oisterwijk Buitengebied wel mogelijk. Ten slotte is eiser van mening dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Bij primair besluit heeft het college aan eiser een last onder bestuursdwang opgelegd. Eiser dient bouwwerk D binnen tien dagen ontoegankelijk te maken en de overtredingen, zijnde het bouwen zonder omgevingsvergunning en bouwen in strijd met het bestemmingsplan zonder omgevingsvergunning, binnen drie maanden te beëindigen en beëindigd te houden door het verwijderen en verwijderd houden van dit bouwwerk.
Bij een controle op 12 april 2019 heeft de toezichthouder geconstateerd dat eiser voldaan heeft aan de eerstgenoemde last door bouwwerk D af te zetten met hekwerken en afzetlint. Het bouwwerk is door deze afzetting volledig ontoegankelijk gemaakt.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De bezwaargronden zijn op 19 april 2019 door hem aangevuld.
Op 23 april 2019 heeft eiser een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het legaliseren van bouwwerk D en deze te gebruiken als onderdeel van een theetuin en museum.
Bij brief van 25 april 2019 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
Op 6 juni 2019 heeft een hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie plaatsgevonden. Op 16 juli 2019 heeft deze commissie geadviseerd de ingediende bezwaren ongegrond te verklaren.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiser, met verwijzing naar voormeld advies, ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 oktober 2019, verzonden op 30 oktober 2019, heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de datum van uitspraak in de beroepsprocedure.
Geschil
2. Aan de rechtbank ligt de vraag voor of het college terecht de last onder bestuursdwang aan eiser heeft opgelegd.
Standpunten partijen
3. Eiser voert aan dat er concreet zicht is op legalisatie. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was de aanvraag volledig en kon deze dus in behandeling worden genomen. Bij de uitgebreide voorbereidingsprocedure is een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad nodig. Het college kan niet in de plaats van de gemeenteraad bepalen of het bouwwerk al dan niet kan worden vergund. Op het moment dat de gemeenteraad een ontwerpverklaring van geen bedenkingen afgeeft, is sprake van concreet zicht op legalisatie. Hoewel de aanvraag dateert van 23 april 2019, is het eiser tot op heden niet gebleken dat het college de gemeenteraad om een standpunt heeft gevraagd. Daarmee handelt het college volgens eiser in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Verder is hij van mening dat het bouwwerk past in de Visie Bebouwingsconcentraties. In de Visie wordt geen onderscheid gemaakt tussen bouwwerken en bouwwerken geen gebouwen zijnde. Het maximale bebouwingspercentage van 25% van het erf wordt niet overschreden. De inhoud mag maximaal 2.250 m³ bedragen. De inhoudsmaat van het hoofdgebouw bedraagt nu feitelijk 2.051 m³. Er resteert dus nog ruimte van 199 m³. Vanuit de Visie zijn er dus mogelijkheden tot legalisatie. Eiser merkt op dat er op de plaats waar het bouwwerk wordt gebouwd, altijd een bouwwerk met een hoogte van 9 meter heeft gestaan. Binnen het gemeentelijk beleid is uitbreiding van de bebouwing voor de functies theetuin en museum mogelijk, zolang het maximale bebouwingspercentage niet wordt overschreden. Eiser kan als burger rechten ontlenen aan het vastgestelde beleid en als het bevoegd gezag daarvan afwijkt, zal er een deugdelijke motivering aan ten grondslag moeten liggen, maar die is er niet.
Dat het bouwwerk niet voldoet aan het Bouwbesluit is op zich logisch, omdat het bouwwerk nog in aanbouw was ten tijde van de opgelegde bouwstop. Eiser kan zolang de bouwstop geldt, geen maatregelen treffen om het daaraan wel te laten voldoen.
Ten slotte is eiser van mening dat de begunstigingstermijn van zes weken na de uitspraak in deze beroepsprocedure te kort is om het bouwwerk, dat uit allerlei gebruikte onderdelen bestaat, zorgvuldig te ontmantelen. Daar staat tegenover dat het bouwwerk inmiddels ruim 7,5 jaar in deze staat verkeert en de gemeente zich er al die tijd niet om heeft bekommerd. In dat licht bezien is het onredelijk dat eiser een termijn van slechts zes weken wordt gegund.
4. Het college stelt zich op het standpunt dat voor concreet zicht op legalisatie onvoldoende is dat een aanvraag is gedaan. Er moet bij de uitgebreide voorbereidingsprocedure ten minste een ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage zijn gelegd, maar daarvan is geen sprake. Daarnaast wijkt het reeds aanwezige bouwwerk af van het aangevraagde bouwwerk, waardoor de aanvraag niet gezien kan worden als aanvraag strekkende tot legalisatie van het reeds aanwezige bouwwerk.
Verder is het college van mening dat de voorwaarden in de Visie niet van toepassing zijn op bouwwerken geen gebouwen zijnde. De Visie biedt ook geen aanknopingspunten om bouwwerken geen gebouwen zijnde van deze hoogte (9 meter) te legaliseren. De rapportage van [naam bedrijf] heeft het college niet tot een ander standpunt geleid.
Ten aanzien van de begunstigingstermijn merkt het college op dat deze bij besluit van 30 oktober 2019 is verlengd tot zes weken na de uitspraak in deze zaak.
Wettelijk kader
5. Ingevolge artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet is het college bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (..).
Het perceel [adres] in [plaatsnaam] is gelegen in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”. Op het perceel rust de enkelbestemming “Wonen-1” en de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie-4”.
Ingevolge artikel 1.30 van het bestemmingsplan is een bijgebouw een vrijstaand gebouw dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1.43 van het bestemmingsplan wordt een gebouw gedefinieerd als elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge artikel 1.29 van het bestemmingsplan is een bouwwerk elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Ingevolge artikel 21.2 mag op de voor “Wonen-1” aangewezen gronden worden gebouwd en gelden de volgende regels:
a. op deze gronden mogen hoofdgebouwen (woningen) met bijbehorende aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
b. op de gronden met de aanduiding ‘erf’ mogen uitsluitend bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
c. bijgebouwen en overkappingen op de gronden met de aanduiding ‘erf’ mogen niet worden vergroot;
d. per bestemmingsvlak is ten hoogste één woning toegestaan, tenzij anders is aangegeven;
e. de goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en/of inhoud van een gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, bedragen ten hoogste:
(..)
overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bouwhoogte 3m.
Ingevolge artikel 42 van het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 2] ’ kan het bevoegd gezag - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds een omgevingsvergunning voor afwijken kan worden verleend - bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor:
a. afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%, met dien verstande dat een omgevingsvergunning voor afwijken niet wordt verleend voor afwijkingen van de voorgeschreven inhoudsmaten van woningen, dienstwoningen en bedrijfswoningen.
Beoordeling
Is sprake van een overtreding?
6.1
Het perceel [adres] in [plaatsnaam] is gelegen in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”. Bouwwerk D is niet overdekt en geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten, zodat het moet worden gekwalificeerd als een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Hiervoor geldt ingevolge artikel 21.2 van het bestemmingsplan een maximale bouwhoogte van 3 meter. Deze maximale bouwhoogte kan op grond van artikel 42 van het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 2] ’ met 10% worden verhoogd, dus tot 3,30 meter. Het bouwwerk heeft een hoogte van 9 meter en is daarmee in strijd met het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan kent geen afwijkingsmogelijkheden waarmee het bouwwerk mogelijk gemaakt kan worden. Ook de kruimelgevallenregeling biedt geen soelaas. Omdat het bouwwerk zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning is gebouwd, heeft eiser in strijd gehandeld met artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en onder c van de Wabo.
Eiser heeft nog aangevoerd dat het bouwwerk er vroeger ook stond en altijd 9 meter hoog is geweest. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op het bouwovergangsrecht, gaat dit naar het oordeel van de rechtbank niet op, omdat het bouwwerk geheel afgebroken is geweest en het bouwovergangsrecht daardoor is gestuit.
Het college is bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen.
Beginselplicht tot handhaving
6.2
Conform vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Hierbij geldt dat het enkele feit dat een college niet bereid is een omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan te verlenen, volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Zicht op legalisatie?
6.3
Eiser heeft op 23 april 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd ter legalisatie van bouwwerk D. Omdat deze aanvraag afwijkt van het bouwwerk dat feitelijk is gerealiseerd, heeft het college deze aanvraag niet beschouwd als een aanvraag ter legalisatie van het bouwwerk. Verder heeft het college (gemotiveerd) aangegeven niet bereid te zijn om medewerking te verlenen aan de legalisatie van het bouwwerk, gelet op de uitgangspunten van het bestemmingsplan van geen verdere verstening van het buitengebied en het behoud van het landelijke karakter van het buitengebied. Bij het onderzoek naar de legalisatiemogelijkheden heeft het college de Visie betrokken, maar deze biedt ook geen aanknopingspunten om het bouwwerk met een hoogte van 9 meter te legaliseren.
Het voorgaande maakt dat er geen concreet zicht is op legalisatie. Van een uitzondering op de handhavingsplicht wegens concreet zicht op legalisatie is dan ook geen sprake.
Ook anderszins is niet gebleken van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van handhaving zou moeten worden afgezien. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn handhavingsbevoegdheid.
Begunstigingstermijn
6.4
Eiser vindt de begunstigingstermijn van zes weken na de uitspraak in deze procedure te kort om het bouwwerk te kunnen ontmantelen. Deze termijn is volgens eiser bovendien onredelijk kort, omdat het college ruim 7,5 jaar inactief is gebleven.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb verplicht tot het gunnen van een termijn voor het beëindigen van de overtreding. Deze termijn hoeft niet langer te zijn dan noodzakelijk om de overtreding ongedaan te maken. De begunstigingstermijn strekt er niet toe de overtreder in de gelegenheid te stellen de uitkomst van het door hem ingestelde beroep af te wachten (ABRvS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2797). Het college heeft beoordelingsruimte bij het bepalen van de lengte van een begunstigingstermijn. Bij het bepalen van deze termijn heeft het college rekening gehouden met de tijd die is gemoeid met het aanvragen van een offerte voor sloop en het uitvoeren van de sloop. Eiser is er al geruime tijd van op de hoogte dat het bouwwerk niet gelegaliseerd kan worden en verwijderd dient te worden. Bovendien heeft het college de begunstigingstermijn al eens verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar, en laatstelijk bij brief van 29 oktober 2019 tot zes weken na de datum van uitspraak in deze beroepsprocedure. De rechtbank is van oordeel dat de begunstigingstermijn onder deze omstandigheden niet als onredelijk kort kan worden aangemerkt. Het tijdsverloop van het besluitvormingsproces door het college is in dit verband niet relevant.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Graumans, griffier, op 16 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.