In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant over een aanslag zuiveringsheffing voor het jaar 2017. De belanghebbende, die in het verleden een camping exploiteerde, ontving een voorlopige aanslag van € 31.644,- en later een definitieve aanslag van € 37.730,20. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van de belanghebbende ongegrond, waarop de belanghebbende beroep instelde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag betrekking had op een terrein dat in feite niet meer als recreatieterrein werd geëxploiteerd, maar als een woonwijk, aangezien alle stacaravans permanent bewoond waren. De rechtbank oordeelde dat de feitelijke omstandigheden bepalend zijn voor de vraag of het terrein voor verblijfsrecreatie bestemd is, en niet de inschrijving in de Kamer van Koophandel of het bestemmingsplan. De rechtbank concludeerde dat de aanslag ten onrechte was opgelegd, omdat er in de eerste helft van 2017 geen sprake meer was van een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de aanslag en de uitspraak op bezwaar, en gelastte de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 345,- te vergoeden. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet was aangetoond dat de belanghebbende kosten had gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen.