ECLI:NL:RBZWB:2021:4097

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8526
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor vaart over de Hoofdvaarweg Lemmer-Delfzijl door Rijkswaterstaat

Op 9 augustus 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiseres en de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat Noord-Nederland. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een ontheffing om met haar motorschip over de Hoofdvaarweg Lemmer-Delfzijl te varen. Deze aanvraag werd op 25 juni 2020 door Rijkswaterstaat afgewezen, omdat het schip niet voldeed aan de vereisten voor een conventioneel voorschip. Eiseres voerde aan dat er sprake was van rechtsongelijkheid, omdat andere schepen met vergelijkbare afmetingen wel een ontheffing hadden gekregen. De rechtbank heeft de zaak op 17 juni 2021 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiseres als vertegenwoordigers van Rijkswaterstaat aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat Rijkswaterstaat in redelijkheid de ontheffing had kunnen weigeren. De rechtbank stelde vast dat het schip van eiseres langer was dan de toegestane lengte en niet voldeed aan de voorwaarden die in de Raamontheffing zijn gesteld. De rechtbank vond het uitgangspunt van Rijkswaterstaat, dat alleen in uitzonderlijke gevallen grotere schepen worden toegelaten, niet onredelijk. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van gelijke gevallen en dat de weigering van de ontheffing gerechtvaardigd was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8526 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [naam woonplaats] , eiseres

gemachtigde: L.G. ten Haaf,
en

de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat Noord-Nederland, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 25 juni 2020 (primaire besluit) heeft Rijkswaterstaat de aanvraag van eiseres om een ontheffing voor de vaart over de Hoofdvaarweg Lemmer-Delfzijl afgewezen.
In het besluit van 18 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft Rijkswaterstaat het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Rijkswaterstaat heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 17 juni 2021.
Hierbij waren aanwezig de gemachtigde van eiseres, en [vertegenwoordiger verweerder] , [vertegenwoordiger verweerder] , [vertegenwoordiger verweerder] en [vertegenwoordiger verweerder] namens Rijkswaterstaat.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

Feiten
1. Op 30 april 2020 heeft eiseres bij Rijkswaterstaat een aanvraag om een ontheffing ingediend voor het bevaren van de Hoofdvaarweg Lemmer-Delfzijl (hierna: HLD) op het traject Lemmer-Delfzijl. De aanvraag heeft betrekking op het motorschip [naam motorschip] met de volgende kenmerken:
- Europanummer: [nummer]
- Loa (lengte over alles): 134,96 meter
- Boa (breedte over alles): 11,45 meter
- Grootste diepgang: 3,60 meter.
Bij het primair besluit is de aanvraag afgewezen, omdat het motorschip geen conventioneel voorschip heeft en het schip een gedeeltelijke duwsteven bevat.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 30 juni 2020 bezwaar gemaakt en op 28 juli 2020 heeft een hoorzitting (via Skype) plaatsgevonden, waarbij eiseres haar bezwaren heeft toegelicht. Eiseres is van mening dat het schip is voorzien van alle veiligheidsmaatregelen die het rechtvaardigen dat een ontheffing wordt verleend.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil
2. Aan de rechtbank ligt de vraag voor of Rijkswaterstaat de gevraagde ontheffing in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
Standpunten partijen
3. Eiseres voert aan dat sprake is van rechtsongelijkheid, omdat aan (andere) duwkonvooien met een gezamenlijke lengte van 135 meter en samenstellen van duwbakken met duwkop, in strijd met de voorschriften uit de raamontheffing, wel een ontheffing is verleend. Ter zitting heeft eiseres een recent geval genoemd, dat volgens haar vergelijkbaar is. Het 135 meter lange schip [naam schip] heeft één boegschroef in plaats van de voorgeschreven twee boegschroeven, maar het heeft wel een vergunning van Rijkswaterstaat gekregen. Eiseres heeft gevraagd om een individuele beoordeling, maar die heeft volgens haar niet plaatsgevonden. Verder heeft eiseres geconstateerd dat het vaste gedeelte van de bruggen in de vaarweg veel breder is dan het beweegbare gedeelte. Hieruit blijkt dat het gedeelte dat open kan en smaller is, niet hoeft te worden gebruikt. Eiseres ziet niet in waarom zij geen ontheffing krijgt.
4. Rijkswaterstaat stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van rechtsongelijkheid, omdat het geen gelijke gevallen betreft. Bij de door eiseres aangehaalde duwstellen is geen sprake van strijd met de raamontheffing. De ontheffing is destijds door de provincie Friesland onder andere omstandigheden en andere inzichten aan de rederij verleend.
Verder geeft Rijkswaterstaat aan dat altijd een individuele beoordeling plaatsvindt bij aanvragen om ontheffing. Dat is dus ook in dit geval gebeurd, maar dit neemt niet weg dat de beoordeling geschiedt binnen de kaders. Er was voor Rijkswaterstaat geen aanleiding om in afwijking van de kaders anders te beslissen. Op de HLD staan bij een aantal kunstwerken (oude bruggen in Friesland) geleidewerken die niet geschikt zijn om de massa van een 135 meter lang schip te geleiden. Met een conventioneel schip ontstaat bij een calamiteit minder schade aan het kunstwerk dan bij een niet-conventioneel schip. Ter bescherming van de infrastructuur geldt daarom als harde voorwaarde dat het schip of samenstel voorzien moet zijn van een conventioneel voorschip, waarbij geen mogelijkheid is om een schip of drijvend voorwerp te duwen. Ten slotte stelt Rijkswaterstaat dat de ontheffingsmogelijkheid is beoordeeld met het gebruik van het vaste deel van de bruggen als optie, maar dat een ontheffing desondanks niet past binnen de kaders van vlot en veilig scheepvaartverkeer.
Wettelijk kader
5. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Scheepvaartverkeerwet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen. Deze regels staan in het Binnenvaartpolitiereglement (Bpr).
Ingevolge artikel 9.02, eerste lid, van het Bpr moet een schip of samenstel zich op de bij ministeriële regeling vastgestelde vaarwegen en kunstwerken houden aan de in die regeling aangegeven grootste lengte, breedte en diepgang. De hier bedoelde ministeriële regeling is de Regeling communicatie en afmetingen rijksbinnenwateren (hierna: de Regeling).
Ingevolge het derde lid van artikel 9.02 van het Bpr kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden. De bevoegde autoriteit is Rijkswaterstaat van (in dit geval) Noord-Nederland.
Volgens de Regeling is de grootste lengte, breedte en diepgang respectievelijk voor het
Prinses Margrietkanaal en het Van Starkenborghkanaal: 110,50 meter, 11,50 meter en 3,20 meter, en
het Eemskanaal : 144 meter, 13 meter en 4,50 meter (van 00 km tot 19,74 km) en 5,00 meter (van 19,74 km tot en met 26,44 km).
Met de Raamontheffing RWS-2019/45715 kan ontheffing worden verleend aan elk schip of samenstel dat dieper vaart dan 3,20 meter met een maximale diepgang van 3,50 meter.
Verder kan een ontheffing op naam worden verleend op basis van een individuele beoordeling en met voorwaarden. Bij een lengteoverschrijding moet het schip of samenstel voorzien zijn van een conventioneel voorschip waarbij er geen mogelijkheid is om een schip of drijvend voorwerp te duwen. Verder moet het schip voorzien zijn van een dubbele schroef achter, twee kopschroeven, een dwarskanaal en een 360 graden stuurrooster of aantoonbaar vergelijkbare voorzieningen.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat schepen op de HLD een maximale lengte mogen hebben van 110,5 meter, een maximale breedte van 11,50 meter en een maximale diepgang van 3,50 meter. Tussen partijen is evenmin in geschil dat het in het geding zijnde schip [naam motorschip] langer is dan 110,5 meter, namelijk 135 meter. Op grond van artikel 9.02, derde lid, van het Bpr, in samenhang met de Raamontheffing, kan Rijkswaterstaat ontheffing verlenen. Dit betekent voor de beoordeling in beroep dat de rechtbank moet toetsen of Rijkswaterstaat de ontheffing in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
6.2
Rijkswaterstaat hanteert het uitgangspunt van beleid dat alleen in uitzonderingsgevallen en onder speciale voorwaarden grotere schepen dan schepen van de in de Regeling en Raamontheffing neergelegde omvang op een vaarweg worden toegelaten, bijvoorbeeld bij bijzonder transport onder begeleiding of bij een geringe overschrijding van de toegestane afmetingen in combinatie met een laag belast gedeelte van een vaarweg. De rechtbank acht dit uitgangspunt niet onredelijk.
Op grond van de Raamontheffing kan Rijkswaterstaat ontheffing verlenen voor de HLD aan schepen met een lengte tot en met 135 meter indien het schip of samenstel is voorzien van een conventioneel voorschip waarbij er geen mogelijkheid is om een schip of drijvend voorwerp te duwen en indien het schip of samenstel voorzien is van een dubbele schroef achter, twee kopschroeven, een dwarskanaal en een 360 graden stuurrooster of aantoonbaar vergelijkbare voorzieningen.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een beoordeling van de [naam motorschip] plaatsgevonden door onder meer een nautisch adviseur. Dit betrof een individuele beoordeling aan de hand van de vastgestelde kaders. Daarbij is gebleken dat het schip [naam motorschip] geen conventioneel voorschip heeft zoals omschreven in de Raamontheffing en daarmee niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een ontheffing. Rijkswaterstaat kan worden gevolgd in het uitgangspunt dat dit – gelet op de bescherming van de infrastructuur – een harde voorwaarde is, waar niet van afgeweken kan worden. Bij die beoordeling is ook rekening gehouden met het gebruik van het vaste gedeelte van de bruggen als optie, maar desondanks is geconcludeerd dat een ontheffing niet past binnen de kaders van vlot en veilig scheepvaartverkeer.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Rijkswaterstaat afdoende toegelicht dat geen sprake is van gelijke gevallen, omdat de ontheffing is verleend door een ander bevoegd gezag, onder andere omstandigheden en met andere inzichten. Op de zitting heeft eiseres nog een recent geval genoemd, maar dit is door haar niet nader geconcretiseerd, zodat de rechtbank dit niet bij de beoordeling kan betrekken. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat Rijkswaterstaat zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontheffing niet kan worden verleend.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Graumans, griffier, op 9 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.