In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde]. De werknemer vorderde betaling van achterstallig vakantieloon over de jaren 2014 tot en met 2018, inclusief vergoedingen voor overuren. De werknemer was in dienst van [gedaagde] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en had recht op loon tijdens zijn vakantie volgens de Arbeidstijdenrichtlijn van de Europese Unie. De werknemer stelde dat hij tijdens zijn vakantie slechts het basisloon had ontvangen en dat de vergoedingen voor overuren niet waren meegenomen in de berekening van zijn vakantieloon.
De rechtbank oordeelde dat de werknemer niet kon aantonen dat hij op basis van zijn arbeidsovereenkomst verplicht was om overuren te maken die voorzienbaar en gebruikelijk waren. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de werknemer niet toewijsbaar was, omdat hij niet had aangetoond dat de vergoeding voor overuren een belangrijk onderdeel van zijn totale beloning vormde. De rechtbank wees de vordering van de werknemer af en veroordeelde hem in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werknemers om duidelijk aan te tonen dat zij recht hebben op vakantieloon dat ook overuren omvat, en dat de verplichting tot het maken van overuren expliciet moet zijn vastgelegd in de arbeidsovereenkomst of cao. De beslissing is in lijn met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die stelt dat werknemers recht hebben op een vergelijkbaar loon tijdens hun vakantie als tijdens gewerkte periodes, mits aan de voorwaarden wordt voldaan.