ECLI:NL:RBZWB:2021:4049

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
82/227553-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval op het fabrieksterrein van Dow Benelux B.V. met dodelijke afloop

Op 10 augustus 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 7 oktober 2019 op het fabrieksterrein van Dow Benelux B.V. in Terneuzen een dodelijk verkeersongeval heeft veroorzaakt. De verdachte, een beroepschauffeur, reed achteruit met een vrachtwagencombinatie en kwam daarbij in aanrijding met een voetganger, mevrouw [Slachtoffer], die ter plaatse overleed. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet voldoende oplettend was geweest en dat hij de risico's van het achteruitrijden op een druk terrein niet goed had ingeschat. De officier van justitie had de verdachte beschuldigd van aanmerkelijke onvoorzichtigheid, wat door de rechtbank werd bevestigd. De verdediging stelde dat de werkwijze van de verdachte en zijn collega's niet onveilig was, maar de rechtbank oordeelde dat de uitvoering van deze werkwijze cruciaal was en dat de verdachte had moeten ingrijpen. De rechtbank achtte het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen en legde een taakstraf van 90 uren op, met een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 82/227553-20
vonnis van de meervoudige kamer van 10 augustus 2021
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedatum] 1968 te [Geboorteplaats]
wonende te [Adres]
raadsman mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 juli 2021, waarbij de officier van justitie, mr. A. Rijsdorp, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte, door met zijn vrachtwagencombinatie achteruit te rijden, een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt waardoor [Slachtoffer] werd gedood. Subsidiair is dit ten laste gelegd als dood door schuld.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte, door de omstandigheden ter plaatse, met zijn collega’s [Naam 1] en [Naam 2] genoodzaakt was om het bedrijventerrein van [Bedrijfsnaam] achteruitrijdend te verlaten. Zij hebben ervoor gekozen om in konvooi achter elkaar te rijden. Omdat verdachte achterop was geraakt, ontstond er een gat tussen de trekker met aanhanger van verdachte en de voor hem rijdende kraanwagen van [Naam 1] van, zo heeft de officier van justitie gerequireerd, 1 minuut en 51 seconden. Daardoor ontstond volgens de officier van justitie de kans dat personen zouden oversteken. Verdachte had vanuit zijn positie onvoldoende zicht op zich eventueel op de weg bevindende verkeersdeelnemers. Verdachte werd bij het achteruit rijden niet gegidst, terwijl dat wel was voorgeschreven. Verdachte reed op dat moment op een druk terrein met veel overstekende personen. Omdat verdachte onder die omstandigheden er toch voor heeft gekozen om door te blijven rijden, heeft het ongeluk plaats kunnen vinden en dat is ook het grootste verwijt dat de officier van justitie verdachte maakt. Verdachte had volgens de officier van justitie anders kunnen handelen en had ook anders moeten handelen, waarbij de officier van justitie ook van mening is dat aan verdachte als beroepschauffeur, die al jaren rijdt met enorme voertuigen, zwaardere eisen moeten worden gesteld dan aan een burger die dat niet heeft. Als ervaren chauffeur had verdachte zich bewust moeten zijn geweest van de risico’s van het onder genoemde omstandigheden zonder zicht achteruit blijven rijden en daarmee is er naar de mening van de officier van justitie sprake van schuld in de zin van aanmerkelijk onvoorzichtig achteruit rijden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen.
Daartoe is door de verdediging aangevoerd dat verdachte niet aanmerkelijk onvoorzichtig en/of oplettend heeft gehandeld. Volgens de verdediging was de door verdachte en zijn collega’s gehanteerde werkwijze niet onveilig indien deze op de juiste wijze zou worden uitgevoerd. Dat het op die dag mis is gegaan, komt volgens de verdediging doordat een ander, niet verdachte, een fout heeft gemaakt.
Over de gehanteerde werkwijze heeft de verdediging nog aangevoerd dat verdachte en zijn twee collega’s zeer ervaren en voorzichtige chauffeurs zijn en dat zij die dag in konvooi van het terrein zouden rijden. De [Naam 1] zou de “banksman” van verdachte zijn. Hij zou verdachte gidsen, in die zin dat hij de achterkant van het voertuig van verdachte in de gaten zou houden en indien nodig verdachte via de portofoon zou waarschuwen. Zij hadden de frequentie van de portofoons voorafgaand aan het rijden nog getest. Deze werkwijze was in hun ogen een correcte en veilige manier om het terrein te verlaten. Dat hadden zij ook al talloze malen zo gedaan. De verdediging is van mening dat het mis is gegaan op het moment dat [Naam 1] de achterkant van het voertuig van verdachte niet meer in beeld had en dat hij verdachte daarvan niet op de hoogte heeft gebracht. Verdachte mocht er echter op vertrouwen dat zijn collega de werkwijze op de juiste wijze zou uitvoeren. Onder die omstandigheden kan volgens de verdediging niet worden gesteld dat het verdachte is geweest die aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gehandeld, zodat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen is vast komen te staan dat verdachte op 7 oktober 2019 als bestuurder van een vrachtwagencombinatie (trekker met geladen oplegger), achteruit richting de uitgang van het bedrijventerrein van [Bedrijfsnaam] (hierna telkens: [Bedrijfsnaam] ) is gereden. Verdachte reed op dat moment als laatste in een konvooi van in totaal drie omvangrijke voertuigen, dit om op die manier het drukke bedrijventerrein in hun ogen op een veilige manier te kunnen verlaten. Verdachte had via de portofoon contact met zijn collega chauffeurs [Naam 1] en [Naam 2] . [Naam 1] zou volgens verdachte fungeren als zijn “banksman” en hij zou zicht houden op de achterkant van het voertuig van verdachte. [Naam 1] zou dan verdachte waarschuwen als dat nodig was. Hierover zijn die dag niet expliciet afspraken gemaakt. Deze werkwijze was volgens verdachte gebaseerd op een ongeschreven regel en door hen werd veel vaker zo gewerkt gedurende de jaren dat ze samenwerkten. Verdachte heeft ook verklaard dat hij niet heeft meegekregen dat door [Bedrijfsnaam] de instructie was gegeven dat op het terrein alleen mag worden gereden onder begeleiding van een gids (te voet). De rechtbank is het met de raadsman eens dat deze instructie voor meerdere uitleg vatbaar is en dat ook het inzetten van een “banksman” een vorm van gidsen kan worden genoemd.
De rechtbank is dan ook niet van oordeel dat de werkwijze van verdachte en zijn collega’s [Naam 1] en [Naam 2] volledig in strijd is met de door [Bedrijfsnaam] gegeven instructies. Geconcludeerd kan immers worden dat verdachte werd gegidst door zijn collega [Naam 1] en de rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen ook niet tot het oordeel komen dat de door verdachte en zijn collega’s gekozen werkwijze (het in konvooi rijden waarbij de één fungeert als banksman voor de ander) op voorhand, mits goed uitgevoerd, onveilig zou zijn. Het is in dit geval echter de uitvoering geweest waar het fout is gegaan. Verdachte heeft verklaard dat hij op enig moment “heeft opgehaald”, hetgeen betekent dat hij, omdat de trailer van zijn combinatie naar links liep, dit heeft gecorrigeerd. Hij heeft zijn combinatie gestopt, is kort naar voren gereden om deze recht te zetten en kon daarna zijn weg achteruit vervolgen. Hierdoor heeft verdachte een achterstand opgelopen ten opzichte van zijn banksman [Naam 1] en ontstond er een gat in het konvooi, terwijl dit konvooi juist was gevormd om de veiligheid van de overige verkeersdeelnemers te waarborgen. Uit de beschrijving van de camerabeelden van de ongevalslocatie volgt dat na het passeren van de kraanwagen, twee personen op de weg zijn gaan staan tussen de kraanwagen en de vrachtauto van verdachte. Eerst een persoon in een donkerblauwe overall, later ook het slachtoffer. Zij keken beiden in de richting van de gepasseerde kraanwagen en daarmee dus niet in de richting van de vrachtauto van verdachte. Zij stonden in de dode hoek aan de achterzijde van de vrachtauto van verdachte en waren voor hem niet zichtbaar. De persoon in de donkere kleding stond al 55 seconden op straat te kijken toen de aanrijding met het slachtoffer plaatsvond. Daaruit volgt dat er geruime tijd verstreken is na het passeren van de kraanwagen en dat er een behoorlijke afstand moet zijn ontstaan tussen de kraanwagen en de vrachtauto van verdachte. Verdachte zelf heeft ook ter zitting verklaard dat de afstand tussen hem en [Naam 1] was vergroot tot 60 meter of meer.
Het moment dat verdachte zijn combinatie “op moest halen” en het ontstaan van het gat in het konvooi is naar het oordeel van de rechtbank het cruciale moment geweest waarop verdachte in had moeten grijpen. Verdachte en zijn collega’s reden niet voor niets in een konvooi en zij hadden niet voor niets contact middels portofoons. Verdachte had op dat cruciale moment zelf moeten stoppen en had middels de portofoon zijn collega’s moeten waarschuwen en ook hen moeten vragen om te stoppen. Dit heeft verdachte niet gedaan. Verdachte is als het ware grotendeels blind achteruit blijven rijden en is er daarbij van uitgegaan dat [Naam 1] nog wel zicht had op de achterkant van zijn trailer. Verdachte wist echter ook dat [Naam 1] op dat moment zelf achteruit moest rijden en daarbij ook nog, zo is op de camerabeelden te zien, een moeilijke manoeuvre moest maken. Verdachte had kunnen weten dat [Naam 1] niet continu zijn banksman kon zijn en de combinatie van verdachte in de gaten kon houden. Desondanks is verdachte achteruit blijven rijden, wetende dat het op het bedrijfsterrein van [Bedrijfsnaam] erg druk was, dat allerlei personen door elkaar liepen en fietsten en overstaken, terwijl er niets was afgezet.
Dat het slachtoffer door de trailer van verdachte werd geraakt werd veroorzaakt door de hiervoor beschreven opeenstapeling van omstandigheden. Gezegd kan worden dat verdachte bij deze omstandigheden een cruciale rol heeft gespeeld, terwijl aan hem als professioneel chauffeur van bijzondere transporten zwaardere eisen mogen worden gesteld, dan aan een gemiddelde bestuurder. Verdachte heeft het gevaar dat was ontstaan verkeerd ingeschat en hij heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook verwijtbaar gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarmee ook schuld heeft aan de aanrijding met mevrouw [Slachtoffer] , in de zin van aanmerkelijke onvoorzichtigheid, met het overlijden van mevrouw [Slachtoffer] tot gevolg.
De rechtbank acht dan ook het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Primair:
op 7 oktober 2019 te Hoek, gemeente Terneuzen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, trekker met aanhangwagen, daarmede rijdende over een fabrieksterrein aan de [Straatnaam] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig, met dat motorrijtuig achteruit te rijden, terwijl:
- er zich op dat fabrieksterrein ook andere verkeersdeelnemers en weggebruikers bevonden en
- de afstand tot zijn voorganger van het konvooi waarvan hij bij vertrek deel uitmaakte zodanig was opgelopen dat verdachte niet meer vlak achter het motorrijtuig voor hem reed
en
- het zicht op de weg naar achteren door de lading en de lengte van zijn motorrijtuig voor hem als chauffeur ernstig werd belemmerd en
- zulks terwijl dat motorrijtuig niet was voorzien van een achteruitrijcamera en achteruitrijsensoren en akoestische signalen bij het achteruitrijden en
- hij bij dat achteruitrijden onvoldoende werd gegidst/begeleid, zijnde hij toen met dat motorvoertuig tegen en over een voetganger, genaamd [Slachtoffer] , die zich op dat terreingedeelte bevond, gereden, waardoor die voetganger werd gedood.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar, met een proeftijd van 3 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht verdachte voor beide tenlastegelegde varianten vrij te spreken en daarom is er met betrekking tot een op te leggen straf geen verweer gevoerd. Wel heeft verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting aangevoerd dat het opleggen van een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor hem zou betekenen dat hij zijn baan als chauffeur kwijt zal raken en daarmee zijn broodwinning.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Het is aan de schuld van verdachte te wijten geweest dat hij op 7 oktober 2019 op het fabrieksterrein van [Bedrijfsnaam] te Terneuzen mevrouw [Slachtoffer] heeft aangereden, waardoor mevrouw [Slachtoffer] werd gedood. Verdachte is als bestuurder van een trekker met oplegger in een konvooi van in totaal drie vrachtwagens achteruit gaan rijden. Omdat verdachte moest stoppen, is tussen de combinatie van verdachte en het tweede voertuig een gat ontstaan waardoor andere verkeersdeelnemers/voetgangers, waaronder mevrouw [Slachtoffer] , tussen die voertuigen konden komen. Verdachte heeft geen maatregelen genomen, heeft zijn collega’s niet gewaarschuwd en is achteruit blijven rijden zonder zicht te hebben op wat zich achter zijn voertuig bevond. Mevrouw [Slachtoffer] die zich in de dode hoek achter het voertuig van verdachte bevond, werd door het voertuig van verdachte geraakt en kwam daardoor onder dat voertuig terecht. Zij is als gevolg hiervan ter plekke overleden.
Het moge duidelijk zijn dat het verliezen van een naaste door een noodlottig ongeval verschrikkelijk moet zijn. Mevrouw [Slachtoffer] ging die ochtend naar haar werk en is niet meer thuis gekomen. Haar familie en dan met name haar echtgenoot, zoon, schoondochter en kleinkinderen hebben geen afscheid van haar kunnen nemen. De wetenschap dat dit ongeluk voorkomen had kunnen worden zal het verwerkingsproces voor de naasten moeilijk maken. Dit onherstelbare leed is het gevolg van het handelen van verdachte en juist hij als beroepschauffeur had anders moeten handelen. Hij is immers als geen ander bekend met de dode hoek achter zijn vrachtwagencombinatie en hij wist dat deze vrachtwagencombinatie niet was uitgerust met hulpmiddelen om deze dode hoek in beeld te brengen of om personen in die dode hoek te waarschuwen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan verdachte een straf moet worden opgelegd en bij het bepalen van die straf neemt de rechtbank de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting als uitgangspunt. Bij overtreding van artikel 6 van de WVW 1994, waarbij er sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid en overlijden van het slachtoffer, geldt als oriëntatiepunt een taakstraf van 240 uren en 12 maanden onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid.
Zoals uit de bewijsoverwegingen hiervoor volgt, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid van verdachte, maar dat er ook andere omstandigheden zijn die bij hebben gedragen aan het ontstaan van het ongeval. Daarnaast blijkt uit het strafblad van verdachte dat hij geen relevante documentatie heeft en de rechtbank zal met deze omstandigheden in het voordeel van verdachte rekening houden. Ook heeft de rechtbank tijdens het onderzoek ter terechtzitting geconstateerd dat het ongeval en de dood van mevrouw [Slachtoffer] ook verdachte zeker niet onberoerd heeft gelaten en dat hij nog vaak aan de dag van het ongeval wordt herinnerd. Verdachte heeft verklaard dat hij bereid is om met de nabestaanden van mevrouw [Slachtoffer] in gesprek te gaan zodra zij daar behoefte aan hebben. Tot slot heeft verdachte ter terechtzitting nog aangevoerd dat hij als beroepschauffeur voor zijn inkomsten geheel afhankelijk is van zijn rijbewijs.
Al het voorgaande afwegende, is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde taakstraf van 90 uren in het onderhavige geval voldoende recht doet aan het verwijt dat verdachte in juridische zin kan worden gemaakt. De rechtbank is zich ervan bewust dat deze straf in geen enkele verhouding staat tot het toegebrachte leed aan de nabestaanden, maar deze straf moet ook worden gezien als een vergelding voor de mate van schuld bij verdachte aan het ongeval. Het opleggen aan verdachte van een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zal voor verdachte als beroepschauffeur betekenen dat hij zonder werk zal komen te zitten en de rechtbank is van oordeel dat hij daardoor onevenredig zwaar wordt geraakt. Daarom zal de rechtbank een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van twee jaren. Het opleggen van een langere proeftijd dan twee jaar is naar het oordeel van de rechtbank niet opportuun.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Primair: Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 90 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
45 dagen;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. D. van Kralingen en mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van Z. Jansen en F.J.M. Nouws, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 10 augustus 2021.
Mr. Vliegenberg is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.