ECLI:NL:RBZWB:2021:402

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
AWB- 19_5898
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning en last onder dwangsom voor recreatieve verhuur in strijd met bestemmingsplan

Op 29 januari 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 8 oktober 2019, waarin zijn bezwaren tegen de geweigerde omgevingsvergunning voor het gebruik van zijn woning aan [adres eiser] voor recreatieve verhuur ongegrond werden verklaard. Eiser stelde dat hij geen vergunning nodig had omdat er geen sprake zou zijn van overtreding van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de door eiser gewenste recreatieve verhuur in strijd was met de bestemming 'Wonen' en dat de geweigerde omgevingsvergunning terecht was afgewezen. Daarnaast was eiser ook in beroep gegaan tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd wegens overtreding van de bestemmingsplanregels. De rechtbank oordeelde dat de last onder dwangsom te ruim was geformuleerd en vernietigde deze. Ook de invordering van een dwangsom van € 1.000,-- werd vernietigd, omdat niet was vastgesteld dat eiser in strijd met het bestemmingsplan had gehandeld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond voor wat betreft de lasten onder dwangsom en de invordering, maar ongegrond voor de weigering van de omgevingsvergunning. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en de proceskosten werden vastgesteld op € 1.068,--.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5898 WABOA

uitspraak van 29 januari 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. drs. P.H.A. van Namen
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 oktober 2019 (bestreden besluit). Dit besluit strekt tot ongegrond verklaring van de bezwaren van eiser tegen de geweigerde omgevingsvergunning om de woning [adres eiser] te [plaatsnaam] te mogen gebruiken in afwijking van de bestemming ‘Wonen’ en de last onder dwangsom tot het staken van het met deze bestemming strijdig gebruik van de woning en de op het erf aanwezige recreatiewoning [adres recreatiewoning].
Daarnaast is het beroep (van rechtswege) tevens gericht tegen het besluit van verweerder van 17 december 2019, inzake de invordering van een dwangsom van € 1.000,-- wegens overtreding van de last onder dwangsom.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 1 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. drs. P.H.A. van Namen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger1] en [vertegenwoordiger2].
Op 11 januari 2021 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

De feiten

1. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres eiser] en de op het achtererf gelegen recreatiewoning [adres recreatiewoning].
Bij besluit van 26 mei 2014 heeft verweerder, op aanvraag van eiser, omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de bestaande woning [adres eiser] te [plaatsnaam] en het (nieuw) bouwen van een recreatiewoning op het achtergelegen erf. In Bijlage I bij deze vergunning is aangegeven dat het bouwplan voldoet aan de regels van het geldende bestemmingsplan “[bestemmingsplan]”.
Op 14 augustus 2018 is van de zijde van verweerder geconstateerd dat de woning voor toeristische verhuur werd gebruikt en dat de recreatiewoning recreatief werd verhuurd. Bij brief van 25 september 2018 heeft verweerder eiser er op gewezen dat hij daarmee handelt in strijd met het bestemmingsplan en met artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft eiser verzocht om de overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden en heeft daarbij aangegeven voornemens te zijn om een last onder dwangsom op te leggen.
Eiser heeft daartegen zijn zienswijze kenbaar gemaakt. In deze brief van 9 oktober 2018 heeft hij verweerder tevens verzocht om met toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder lid 9, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van het gebruik van de woning aan de [adres eiser]. Verzocht is om vergunning voor het permanent bewonen van de woning met kamerverhuur.
Bij besluit van 19 maart 2019 (primair besluit I) heeft verweerder die aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 30 april 2019 (primair besluit II) heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze, eiser gelast om:
de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wabo en artikel 19.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan ‘[bestemmingsplan]’ voor wat betreft [adres eiser] te [plaatsnaam] te beëindigen en beëindigd te houden;
de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wabo en artikel 19.3.2, aanhef en onder g, van het bestemmingsplan ‘[bestemmingsplan]’ voor wat betreft [adres recreatiewoning] te [plaatsnaam] te beëindigen en beëindigd te houden.
Verweerder heeft daarbij toegelicht dat eiser de verhuur van de woning [adres eiser] voor toeristische doeleinden (recreatieve verhuur) moet beëindigen en ook de recreatieve verhuur van de recreatiewoning moet stoppen, omdat eiser niet de bewoner is van de [adres eiser]. Aan de last wordt voldaan als een bewoner van de [adres eiser] de zomerwoning verhuurt. Verweerder heeft voorts vermeld dat:
indien na 31 juli 2019 geconstateerd wordt dat eiser zijn eigendom aan de [adres eiser] te [plaatsnaam] voor toeristische verhuur verhuurt, hij een dwangsom van € 1.000,-- verbeurt per overtreding per week, met een maximum van € 5.000,--;
indien na 31 juli 2019 geconstateerd wordt dat eiser de recreatiewoning [adres recreatiewoning] te [plaatsnaam] voor toeristische verhuur verhuurt, terwijl dit niet gebeurt door de bewoner van de [adres eiser] te [plaatsnaam], hij een dwangsom verbeurt van € 1.000,-- per overtreding per week, met een maximum van € 5.000,--.
Tegen beide primaire besluiten heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Met betrekking tot het primaire besluit II heeft hij tevens aan de voorzieningenrechter verzocht om schorsing van de opgelegde last onder dwangsom.
Bij uitspraak van 1 augustus 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3580, heeft de voorzieningen-rechter dit verzoek afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 december 2019 heeft verweerder een dwangsom van € 1.000,-- wegens overtreding van de last onder dwangsom ingevorderd. Bij brief van 30 december 2019 heeft eiser de rechtmatigheid van deze invordering betwist. Het beroep van eiser is van rechtswege ook gericht tegen deze invordering.
De geweigerde omgevingsvergunning
2. Eiser heeft in beroep primair aangevoerd dat geen sprake is van overtreding van het bestemmingsplan en dat hij daarom ook geen vergunning nodig heeft voor het in geding zijnde gebruik. Daarbij heeft hij gewezen op de omgevingsvergunning die hem in 2014 is verleend en de gedragslijn van verweerder in de voorgaande jaren dat het gebruik van de woning voor kamerverhuur en de verhuur van de recreatiewoning aan toeristen was toegestaan. Subsidiair heeft eiser betoogd dat van rechtswege omgevingsvergunning is verleend omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op het verzoek om toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder lid 9, van Bijlage II bij het Bor. Meer subsidiair is eiser van mening dat verweerder de omgevingsvergunning ten onrechte heeft geweigerd.
3. Ingevolge artikel 19.1 van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmings-plan “[bestemmingsplan]” zijn de voor ‘Wonen’ aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor wonen en - ter plaatse van de aanduiding ‘erf’ - voor erven bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.
3.1
In 2014 is omgevingsvergunning gevraagd en verleend voor het verbouwen van de woning [adres eiser]. Op de desbetreffende bouwtekening van 9 april 2014 is aangegeven dat in de nieuwe situatie op de begane grond voorzien is in een woonkamer, een keuken, een bijkeuken, een bergruimte, een zitkamer, twee slaapkamers en twee badkamers. Op de verdieping zijn drie slaapkamers, drie badkamers en een slaapzoldertje ingetekend. Deze stukken bieden geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van eiser dat hem in 2014 vergund is om de woning te verbouwen voor gedeeltelijke recreatieve kamerverhuur. De stelling van eiser dat verweerder dit wist omdat dit in het vooroverleg ter sprake is geweest, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd, zodat niet aannemelijk is geworden dat het college een omgevingsvergunning heeft verleend voor bouwen of gebruik dat afwijkt van de ingediende aanvraag en tekeningen. De rechtbank kan niet anders concluderen dan dat het eiser nooit is toegestaan om de woning [adres eiser] anders te gebruiken dan (overwegend) als woning.
Evenals de voorzieningenrechter in de hiervoor genoemde uitspraak is de rechtbank van oordeel dat kamerverhuur ook onder “wonen” kan vallen, onder voorwaarde dat die verhuur een zekere mate van permanent karakter heeft. Verhuur van kamers voor recreatief verblijf, zoals door eiser beoogd ter legalisatie van het door verweerder gewraakte gebruik, valt daar niet onder. Een dergelijk gebruik kenmerkt zich door het grote verloop van de bewoners, de toeristen, die doorgaans elders een permanente woning hebben. De omstandigheid dat in de aanvraag van maart 2014 onder 2. wordt vermeld: “woning wordt ged. geschikt gemaakt voor permanente bewoning en overig deel voor kamerverhuur” betekent dus niet dat verweerder door het verlenen van een omgevingsvergunning conform deze aanvraag heeft ingestemd met
recreatievekamerverhuur.
De stelling van eiser dat artikel 19.3.1 van de planregels de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten toelaat kan hem niet baten omdat niet voldaan is aan het voorschrift dat dergelijke activiteiten uitsluitend zijn toegestaan tot een maximale oppervlakte van 40 m².
Het beroep van eiser op de “Definitie kamerverhuur in woningen (logies met ontbijt)” kan eiser evenmin baten. Voor zover moet worden aangenomen dat in dit stuk – dat volgens verweerder met name bedoeld is om duidelijkheid te geven in het kader van de brandveiligheid – een uitleg wordt gegeven aan de bepalingen van het bestemmingsplan, is dit onvoldoende om aan te nemen dat recreatieve kamerverhuur op zodanige schaal mogelijk was dat de bestemming ‘Wonen’ ondergeschikt zou worden. De rechtszekerheid verzet zich er tegen indien op dergelijke wijze de uitleg van de bestemming ‘Wonen’ zou worden gewijzigd. Bovendien acht de rechtbank de stelling van verweerder aannemelijk dat het uitreiken van dit formulier altijd is vergezeld van de opmerking dat recreatieve kamerverhuur moest plaatsvinden door degene die in de woning woont, nu dat in overeenstemming is met de invulling en uitleg van de bestemming ‘Wonen’.
Het door eiser gewenste gebruik van de woning voor recreatieve kamerverhuur van vier kamers/appartementen is daarom in strijd met het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo neergelegde verbod om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat bestaat uit het gebruiken van bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
3.2
Het vorenstaande betekent dat eiser de door hem op 9 oktober 2018 gevraagde omgevingsvergunning nodig heeft om het door hem gewenste – en door verweerder in de last onder dwangsom gewraakte – gebruik van de woning ten behoeve van recreatieve kamerbewoning in vier kamers/appartementen te mogen voortzetten.
3.2.1
Op 9 oktober 2018 heeft eiser verzocht om legalisering van dit gebruik. Niet in geschil is dat dit mogelijk is met toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder 9, van Bijlage II bij het Bor en dat daarvoor de reguliere voorbereidingsprocedure gevolgd kan worden.
3.2.2
Artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3.2.3
Eiser stelt dat verweerder niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, waardoor van rechtswege een vergunning is verleend. De rechtbank stelt het volgende vast.
De aanvraag is ontvangen door verweerder op 10 oktober 2018. Bij brief van 22 november 2018 heeft verweerder nadere stukken opgevraagd waardoor de beslistermijn is opgeschort. Het ging hierbij onder meer om het aanleveren van tekeningen met de gewenste nieuwe situatie en een volledig ingevuld aanvraagformulier om omgevingsvergunning. Volgens eiser beschikte verweerder al over de bouwtekeningen omdat het dezelfde tekeningen zijn als die ten grondslag lagen aan de omgevingsvergunning uit 2014. Maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat die tekeningen niet de juiste situatie weergeven. De rechtbank constateert dat op de (uiteindelijk ingediende) bouwtekeningen behorende bij de aanvraag omgevingsvergunning van 9 oktober 2018 voor het veranderen van het gebruik van de woning aan de [adres eiser], zoals aangevuld op 28 januari 2019, naast de verblijfseenheid voor permanente bewoning ook vier kamers zijn ingetekend. Elk van de vier kamers heeft een slaapkamer, een badkamer en een keukenblok. Deze tekeningen verschillen dus op relevante onderdelen van de in rechtsoverweging 3.1 genoemde tekeningen behorende bij de omgevingsvergunning uit 2014. Dit betreft met name de ingetekende keukenblokken. De in 2014 vergunde situatie is kennelijk niet gerealiseerd en ook niet wat eiser beoogt. Eiser heeft immers expliciet aangegeven dat de aanvraag wordt ingediend ter legalisering van het feitelijke gebruik van (het grootste deel van) de woning voor recreatieve verhuur. Daarom heeft verweerder terecht de termijn voor het geven van de beslissing opgeschort.
Eiser heeft de nieuwe bouwtekeningen, tezamen met het voorgeschreven aanvraagformulier, pas op 28 januari 2019 overgelegd. Vervolgens heeft verweerder op 29 januari 2019 de beslistermijn verlengd met 6 weken. Verweerder was daartoe bevoegd omdat op dat moment nog maar 43 dagen van de toegestane acht weken-termijn (van 56 dagen) verstreken waren.
Voor zover eiser beoogt te betogen dat de termijn al was geëindigd doordat hij op 21 december 2018 heeft gereageerd en verweerder ten onrechte stelt dat deze brief pas op 2 januari 2019 is ontvangen, faalt dit betoog reeds omdat eiser bij de brief van 21 december 2018 niet de gevraagde (en benodigde) stukken heeft overgelegd. De opschorting van de beslistermijn is hierdoor dus niet geëindigd.
Bij het primaire besluit van 19 maart 2019 heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd. Dit is binnen de verlengde beslistermijn. Gelet hierop kan het betoog van eiser dat de door hem gevraagde vergunning van rechtswege is verleend, niet slagen.
3.3
Verweerder heeft de omgevingsvergunning geweigerd omdat door het toestaan van de verhuur van vier appartementen ten behoeve van recreatieve verhuur deze kamers geen onderdeel meer uitmaken van de woning. Daarmee wordt de woonbestemming uitgehold en volgens verweerder is dat in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Gegeven de grote beleidsruimte die verweerder hierbij toekomt, acht de rechtbank het standpunt dat bij recreatieve verhuur van 70-75% van een woning de woonbestemming te veel wordt uitgehold, niet onjuist of onredelijk. Dat dit ongewenste ruimtelijke effecten heeft en dus in strijd is met de goede ruimtelijke ordening acht de rechtbank evenmin onbegrijpelijk. Voorts kan niet gezegd worden dat verweerder deze ruimtelijke belangen niet heeft mogen laten prevaleren boven de financiële belangen van eiser bij de door hem gewenste ruimere verhuurmogelijkheden. De notitie “Definitie kamerverhuur in woningen (logies met ontbijt)” staat hieraan niet in de weg.
Verweerder heeft de gevraagde vergunning dus kunnen weigeren omdat door het verlenen van een vergunning voor vier recreatieve appartementen de bestemming ‘Wonen” teniet wordt gedaan, wat in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarom behoeft de discussie tussen partijen over de eis dat recreatieve eenheden in een woning door de hoofdbewoner moeten worden verhuurd, geen verdere bespreking meer.
De lasten onder dwangsom
[adres eiser]
4.1
Tijdens de controle op 14 augustus 2018 is geconstateerd dat vier wooneenheden in de woning [adres eiser] werden verhuurd aan toeristen en dat één wooneenheid in gebruik was door een permanente huurder. Omdat de woning aldus niet overwegend als zodanig gebruikt werd (zie rechtsoverweging 3.1) is sprake van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Verweerder was dan ook bevoegd om ter zake een last onder dwangsom op te leggen.
Verweerder heeft deze last aldus geformuleerd dat eiser een dwangsom verbeurt indien na 31 juli 2019 wordt geconstateerd dat hij zijn eigendom aan de [adres eiser] te [plaatsnaam] voor toeristische verhuur verhuurt. Naar het oordeel van de rechtbank is deze formulering te ruim omdat daarmee elke toeristische verhuur kan leiden tot verbeuring van een dwangsom terwijl toeristische verhuur van één of enkele kamers van een woning niet in strijd is met het bestemmingsplan indien de woonfunctie blijft overheersen.
4.2
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de last in het primaire besluit II voor wat betreft punt 1 niet in stand kan blijven. De rechtbank zal het beroep van eiser daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien omdat verweerder beleidsruimte heeft indien hij deze last, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw gaat te formuleren.
[adres recreatiewoning]
5.1
De last onder dwangsom met betrekking tot de recreatiewoning [adres recreatiewoning] heeft de strekking dat eiser een dwangsom verbeurt indien hij de recreatiewoning voor toeristische verhuur verhuurt, terwijl dit niet gebeurt door de (permanente) bewoner van de [adres eiser]. Verweerder heeft dit gebaseerd op artikel 19.3.2, aanhef en onder g, van de planregels.
5.2
Ingevolge artikel 19.3.2 aanhef en onder g, van de planregels, is het gebruik van een aan- of uitbouw of een bijgebouw voor recreatief nachtverblijf toegestaan, met inachtneming van de regel dat verblijfsrecreatie slechts wordt toegestaan bij woningen die permanent door de eigenaar worden bewoond.
5.3
De rechtbank overweegt dat verweerder op zich terecht het standpunt heeft ingenomen dat een bijgebouw ten dienste moet staan van het hoofdgebouw. In 2014 is echter geen omgevingsvergunning gevraagd en verleend voor een (vrijstaand) bijgebouw (dat zal worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf), maar voor nieuwbouw van een (vrijstaande) recreatiewoning op het erf. Ter plaatse van de aanduiding 'erf' mogen ingevolge artikel 19.2.1 van de planregels uitsluitend aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd, behorende bij het hoofdgebouw op hetzelfde bouwperceel. Een vrijstaande recreatiewoning voldoet niet aan deze omschrijving. Omdat niettemin vergunning is verleend voor een recreatiewoning moet worden aangenomen dat het eiser impliciet is vergund om de recreatiewoning zelfstandig als zodanig te verhuren. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 5.2 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1814 waarin de AbRS heeft overwogen dat “een vrijstelling voor een gebruik van een pand dat in strijd is met het bestemmingsplan (kan) worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit een voor dat pand verleende bouwvergunning, als uit de bouwaanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, en het desbetreffende college, zich bewust van het voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planregels heeft verleend.”
Onder deze omstandigheden kan dus niet worden gezegd dat de nieuw gebouwde recreatiewoning op het erf een bijgebouw van het hoofdgebouw [adres eiser] is. Naar het oordeel van de rechtbank mag de recreatiewoning daarom verhuurd worden zonder dat er een relatie is met (de permanente bewoner van) het hoofdgebouw.
5.4
Dit betekent dat ook deze last onder dwangsom niet in stand kan blijven. De rechtbank zal het beroep van eiser ook om deze reden gegrond verklaren en het bestreden besluit ook in zoverre vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om ten aanzien van deze last onder dwangsom zelf in de zaak te voorzien en zal het primaire besluit II herroepen voor wat betreft punt 2.
De invordering
6.1
Tijdens een controle op 20 augustus 2019 is geconstateerd dat een wooneenheid op de begane grond van de woning [adres eiser] toeristisch verhuurd was door de huurder/bewoner [naam]. Daarop is op 27 augustus 2019 aan eiser medegedeeld dat hij een dwangsom van € 1.000,-- heeft verbeurd wegens overtreding van punt 1 van de last. Omdat eiser deze dwangsom niet heeft betaald, heeft verweerder bij besluit van 17 december 2019 een bedrag van € 1.000,-- ingevorderd.
6.2
Deze invordering kan niet in stand blijven omdat, zoals de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 4.2 heeft geoordeeld, de desbetreffende last onder dwangsom te ruim geformuleerd is en niet in stand kan blijven. Niet blijkt dat op 20 augustus 2019 meer dan één wooneenheid van de woning [adres eiser] toeristisch verhuurd was. Daarom staat niet vast dat de woning [adres eiser] niet overwegend als zodanig in gebruik was en is niet geconstateerd dat eiser heeft gehandeld in strijd met het bestemmingsplan. Het beroep van eiser zal ook op dit punt gegrond verklaard worden en de invordering dient vernietigd te worden.
De conclusie
7. Resumerend overweegt de rechtbank dat het beroep gericht tegen de geweigerde omgevingsvergunning ongegrond zal worden verklaard. Het beroep gericht tegen de opgelegde lasten onder dwangsom en de invordering zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover daarbij de twee lasten in stand gelaten zijn. Voorts zal de invordering van de dwangsom vernietigd worden. De rechtbank zal zelf voorzien in de zaak voor wat betreft de last gericht tegen het gebruik van de recreatiewoning [adres recreatiewoning] door het primaire besluit II te herroepen voor wat betreft punt 2.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de lasten onder dwangsom en de invordering;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de bezwaren tegen de lasten onder dwangsom ongegrond verklaard zijn;
  • verklaart de bezwaren gericht tegen het primaire besluit II voor wat betreft punt 2 gegrond en herroept deze last onder dwangsom;
  • vernietigt de invordering van 17 december 2019;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar gericht tegen het primaire besluit II voor wat betreft punt 1, met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,--;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 29 januari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier G.M.J. Kok, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.