ECLI:NL:RBZWB:2021:3892

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_5420
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Verschueren MSc.
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot handhaving en last onder dwangsom in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal. De eiser had een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege het overtreden van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in beroep ging tegen het besluit van het college, dat de bezwaren van de eiser ongegrond had verklaard. De zaak betreft de bewoning van een bovenverdieping van een pand dat volgens het bestemmingsplan niet als woning mag worden gebruikt. De rechtbank heeft onderzocht of het college bevoegd was om handhavend op te treden en of de last onder dwangsom terecht was opgelegd. De rechtbank concludeert dat de eiser niet heeft aangetoond dat de bovenverdieping ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan als woning werd gebruikt. De rechtbank oordeelt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat de last onder dwangsom voldoende duidelijk was. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5420 GEMWT

uitspraak van 29 juli 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R.C. van Wamel,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij 1], te [naam woonplaats] ,
gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling.
en

[naam derde partij 2] , te [naam woonplaats] ,

Gemachtigde: mr. R.C. van Wamel

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2019 (primair besluit) heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan eiser in verband met het overtreden van artikel 2.1, lid 1 onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
Bij besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 15 juli 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.R.G. Schultz en mr. Y. Bons.
Derde partijen zijn verschenen, bijgestaan door gemachtigden.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft zowel het pand aan de [adres 1] als het pand aan de [adres 2] in eigendom. [adres 2] betreft een timmermanswerkplaats op de benedenverdieping met een bovenverdieping. Deze bovenverdieping is sinds 1995 in gebruik bij de zoon van eiser. Eiser is ingeschreven aan de [adres 1] . De zoon van eiser staat sinds vorig jaar ingeschreven op [adres 2] (voorheen aan de [adres 1] ).
2. Volgens het huidige bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 1] (hierna: [naam bestemmingsplan 1] ) heeft de locatie de bestemming wonen. Echter, bewoning is enkel toegestaan op de ingetekende bouwvlakken. Het bouwvlak betreft [adres 1] . Bewoning is niet toegestaan in het pand aan de [adres 2] .
In 2017 komen er meldingen binnen bij de gemeente Roosendaal over het bewonen van de bovenverdieping van [adres 2] . Naar aanleiding van deze meldingen heeft het college eiser gelast de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden door de eerste verdieping van [adres 2] niet als woning te (laten) gebruiken en spullen die bewoning mogelijk maken te verwijderen. Eiser dient het strijdige gebruik binnen vier weken te beëindigen, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 7.500,-.
Primair is in geschil of het college bevoegd was de last onder dwangsom op te leggen. Subsidiair stelt eiser dat het college in redelijkheid de last onder dwangsom niet had mogen opleggen en dat de last onvoldoende gemotiveerd en duidelijk is.
3. Het relevante wettelijke kader is in de bijlage opgenomen.
4.1
Eiser stelt voorop dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden. Eiser doet een beroep op het overgangsrecht van het huidige [naam bestemmingsplan 1] en het hiervoor geldende bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 2] (hierna: [naam bestemmingsplan 2] ), waardoor het wonen op de bovenverdieping zou worden beschermd. Eiser stelt dat de bovenverdieping sinds 1995 is bewoond door de zoon van eiser. Deze situatie is sindsdien niet veranderd.
4.2
Het college stelt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het pand op het moment van inwerkingtreding van het [naam bestemmingsplan 2] als woning werd gebruikt. Bovendien is niet aangetoond dat het pand ononderbroken als woning werd gebruikt. Hierdoor is wonen op de bovenverdieping illegaal en is het college bevoegd om handhavend op te treden.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat bewoning van de bovenverdieping van [adres 2] volgens het [naam bestemmingsplan 1] en het [naam bestemmingsplan 2] niet is toegestaan. De rechtbank heeft vervolgens onderzocht of eiser een beroep kan doen op het overgangsrecht in deze bestemmingsplannen.
Het overgangsrecht uit het geldende [naam bestemmingsplan 1] bepaalt in artikel 28.4 dat het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. In dit plan is echter ook een uitzonderingsclausule opgenomen in artikel 28.7, inhoudende dat er geen beroep kan worden gedaan op het overgangsrecht indien het gebruik reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. Dit voorheen geldende [naam bestemmingsplan 2] stelt dat het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het van kracht worden daarvan, mag worden gehandhaafd. Dit plan kent geen uitzonderingsclausule. Dit betekent dat het overgangsrecht uit het [naam bestemmingsplan 1] alleen van toepassing is indien de bovenverdieping ten tijde van het inwerkingtreden van het [naam bestemmingsplan 2] al werd bewoond.
Volgens vaste rechtspraak dient degene die een beroep doet op het overgangsrecht dit te bewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiser hierin niet. Door eiser zijn geen concrete gegevens verstrekt waaruit blijkt dat het pand aan de [adres 2] ten tijde van de inwerkingtreding van [naam bestemmingsplan 2] werd bewoond. De door eiser daartoe overgelegde foto’s zijn niet gedateerd. Hierdoor kan de rechtbank niet vaststellen wanneer deze foto’s zijn gemaakt. Daarnaast verklaart de zoon van eiser ter zitting dat hij al sinds 1995 in het pand woont. De rechtbank acht deze verklaring onvoldoende nu de zoon van eiser pas sinds vorig jaar ingeschreven staat op de [adres 2] . Indien eiser sinds 1995 op de verdieping had gewoond, had het voor de hand gelegen dat hij zich eerder op het adres had laten inschrijven. Bovendien was de zoon van eiser toentertijd slechts 15 jaar, wat het onwaarschijnlijk maakt dat hij daar toen zelfstandig woonde. Als laatste heeft eiser huurovereenkomsten overgelegd, maar deze zijn gedateerd van voor 1998 en zeggen daarmee niets over het gebruik in 1998. Gelet hierop is niet aangetoond dat de bovenverdieping ten tijde van de inwerkingtreding van [naam bestemmingsplan 2] werd bewoond. Het college was derhalve bevoegd om handhavend op te treden. De beroepsgrond slaagt niet.
Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op de hardheidsclausule uit het [naam bestemmingsplan 1] kan dat eiser ook niet baten aangezien deze hardheidsclausule ziet op een situatie waarin het onredelijk zou zijn om het overgangsrecht van toepassing te laten zijn. Nu eiser juist bescherming van het overgangsrecht wenst, kan de hardheidsclausule eiser niet helpen.
4.1
Eiser is voorts van mening dat handhaving niet redelijk is. De specifieke situatie waarin eiser zich bevindt rechtvaardigt handhaving niet. Er is bovendien sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat er in vergelijkbare gevallen door het college niet handhavend wordt opgetreden. Daarbij heeft eiser gewezen op adressen in de omgeving van [adres 2] waar ook op de achtererven wordt gewoond. Het is volgens eiser onredelijk om in zijn situatie wel te handhaven en op de andere adressen niet.
4.2
Het college heeft aangegeven dat hij niet zal aarzelen daadwerkelijk tot handhaving bij andere situaties over te gaan als uit onderzoek blijkt dat het gebruik van andere achtererven in strijd zou zijn met daar geldende bestemmingsplanregels. De onderzoeken naar de door eiser genoemde adressen loopt nog.
4.3
De rechtbank stelt vast dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift en indien bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken.
De rechtbank overweegt verder dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat sprake is van gelijke gevallen. In dit geval zijn dat panden waar in strijd met het bestemmingsplan wordt gewoond, terwijl het college daartegen niet handhavend optreedt.
Nu het college heeft aangegeven dat tot handhaving zal worden overgegaan bij gebleken overtredingen, ziet de rechtbank geen strijd met het gelijkheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Tot slot stelt eiser dat de last onder dwangsom op verschillende punten onduidelijk is. Ten eerste is de last niet helder omdat niet duidelijk is welke meubels verwijderd moeten worden. Ten tweede gaat de last te ver omdat de zoon van eiser in deze ruimte ook zijn handgemaakte meubels exposeert. De last zou betekenen dat hij ook deze meubels moet verwijderen. Ten derde stelt eiser dat de hoogte van de dwangsom niet is gemotiveerd.
5.2
Het college stelt dat de last tot doel heeft de bewoning te beëindigen. Het gebruik van de bovenverdieping als expositieruimte voor de verkoop van meubels is niet in strijd met het bestemmingsplan en dat maakt dat alleen de spullen die uitsluitend voor bewoning worden gebruikt, verwijderd moeten worden. Het college is hierbij in ieder geval uitgegaan van het bed, de bank en de kledingkasten.
Daarnaast heeft het college ter zitting aangegeven dat de hoogte van de dwangsom gebaseerd is op de vaste praktijk binnen de gemeente. Bij woongebruik van panden in strijd met het bestemmingsplan wordt daarbij doorgaans een eenmalige dwangsom van € 10.000 opgelegd. Omdat het hier slechts om het gebruik door één persoon van een bovenverdieping gaat, heeft het college dit bedrag enigszins gematigd.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat de last voldoende duidelijk is. De rechtbank begrijpt de last zo dat het verboden is de bovenverdieping te bewonen en dat eiser aan die last gevolg kan geven door de spullen die bewoning mogelijk maken te verwijderen. Dat neemt niet weg dat eiser de inrichting van de bovenverdieping (deels) kan laten staan voor zover daarmee de voor verkoop bedoelde producten van zijn zoon tentoon worden gesteld. Duidelijk is echter dat hij de bovenverdieping niet mag laten gebruiken om daar bewoning te laten plaatsvinden.
Op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Awb, dient de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft tot doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom
moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Het vaststellen van de hoogte van de dwangsom is een bevoegdheid van het college en dient door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. De rechtbank is van oordeel dat het college de hoogte van de dwangsom toereikend heeft gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. K. Verschueren MSc., rechter, in aanwezigheid van J.J.P.M. van Gestel, griffier, op 29 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
J.J.P.M. van Gestel, griffier mr. drs. K. Verschueren MSc., rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage: wettelijk kader

Awb
Artikel 5.1 eerste lid Awb:
Onder overtreding wordt verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Artikel 5.31d Awb:
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie inhoudende:
Een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding en:
De verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5.32a Awb
De last onder dwangsom omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
Bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Artikel 5.32b Awb
Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
Wabo
Artikel 2, eerste lid, onder c, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 1] (9 oktober 2012)
28.4
Overgangsrecht gebruik
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
28.5
Strijdig gebruik
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in 28.4 te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
28.6
Verboden gebruik
Indien het gebruik, bedoeld in het 28.4, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
28.7
Uitzondering op het overgangsrecht gebruik
28.4
is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
28.8
Hardheidsclausule
Voor zover van toepassing van het overgangsrecht bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer personen kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen dat overgangsrecht buiten toepassing laten.
Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 2] (28 mei 1998):
Artikel 24B
B. Ander gebruik van de grond en gebruik van opstallen.
1. Het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het van kracht worden daarvan, mag worden gehandhaafd.