Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor is dat ten tijde van het beroep tegen het niet tijdig beslissen geen sprake was van een situatie waarin het college in gebreke was om tijdig een besluit te nemen, omdat op het moment van de ingebrekestelling de beslistermijn nog niet was verstreken.
2. In deze verzetzaak dient uitsluitend te worden beoordeeld of de rechtbank in de uitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is.
3. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat de ingebrekestelling niet prematuur was, omdat de beslistermijn door het college niet rechtsgeldig is verdaagd aangezien i) de brief niet door een bevoegd persoon is genomen en ii) de verdaging niet vóór het einde van de beslistermijn is verzonden.
4. De verzetrechter stelt vast dat op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb het college, nu een adviescommissie was ingesteld, binnen twaalf weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift was verstreken op het bezwaar diende te beslissen, zijnde 16 november 2020. Daarnaast bestond voorts op grond van het derde lid de bevoegdheid de beslissing voor zes weken te verdagen. Volgens vaste jurisprudentie dient de verdagingsbeslissing bevoegdelijk te zijn genomen en komt aan een verdagingsbeslissing die na ommekomst van de beslistermijn is genomen, geen betekenis toe.
5. Bij brief van 12 november 2020 heeft het college de beslissing voor zes weken verdaagd. Deze brief is ondertekend door burgemeester en wethouders van Breda, namens dezen, [naam afdelingshoofd Financiën, Inkoop & Juridische Zaken] , Afdelingshoofd Financiën, Inkoop & Juridische Zaken. Uit het Mandaatbesluit Breda 2019, bijlage 2: schema B onder Algemene wet bestuursrecht blijkt dat het verdagen van de beslissing op een bezwaarschrift door het college is gemandateerd aan het Hoofd afdeling Financiën, Inkoop & Juridische Zaken, Teamleider Juridische Zaken. De verzetrechter stelt vast dat het verdagingsbesluit bevoegd is genomen. Dat het bericht automatisch is aangemaakt en daardoor niet is ondertekend doet hier niets aan af. Deze grond faalt.
Ten aanzien van de grond van opposante over de verzending van de verdagingsbeslissing merkt de verzetrechter allereerst op dat een verdagingsbeslissing het karakter heeft van een besluit. Dit besluit moet bekend gemaakt worden. In dit geval is dat gebeurd, volgens het college door middel van verzending per gewone post. Uit de toelichting van het college ter zitting volgt dat er geen verzendadministratie wordt bijgehouden bij het verzenden van besluiten. De stelling van het college dat de verdagingsbeslissing is gedateerd op 12 november 2020 en diezelfde dag per gewone post is verzonden, is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Opposante stelt dat zij de verdagingsbeslissing eerst op 19 november 2020 heeft ontvangen. Opposante heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt bijvoorbeeld door overlegging van een enveloppe met poststempel. Haar stelling wordt echter gesteund door het feit dat zij het college op 18 november 2020 in gebreke heeft gesteld. Opposante zou dit niet hebben gedaan, als zij de verdagingsbeslissing al wel ontvangen had. Nu deze buiten de termijn is verzonden, komt aan de verdagingsbeslissing van 12 november 2020 derhalve geen betekenis toe. Deze grond slaagt.
6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 2 maart 2021 ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was. De zaak is dus ten onrechte zonder zitting afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
7. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb). Het bestuursorgaan beslist op het bezwaar binnen zes weken na de dag waarop de bezwaartermijn is verstreken (artikelen 7:10, eerste lid, van de Awb). In dit geval heeft het college een bezwarenadviescommissie ingesteld, zodat de beslistermijn twaalf weken is na de dag waarop de bezwaartermijn verstreken is (artikelen 7:10, eerste lid, en 7:13 van de Awb).
8. De rechtbank stelt vast dat eiseres bij e-mailbericht van 29 juli 2020 tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend. Het college had dus uiterlijk op 16 november 2020 moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat het college binnen de beslistermijn geen gebruik heeft gemaakt van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, nu het college de verzending van de verdagingsbeslissing op 12 november 2020 niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn is overschreden. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres het college op 18 november 2020 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien (meer dan) twee weken zijn verstreken.
9. In artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat als een beschikking niet op tijd wordt genomen, het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was (artikel 4:18, eerste lid, van de Awb).
Het college heeft de hoogte van de dwangsom nog niet vastgesteld. De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling van de dagtekening 18 november 2020 is voorzien. De ingebrekestelling is niet voorzien van een ontvangststempel, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat de ingebrekestelling de volgende dag bij het college is ontvangen. De rechtbank constateert dat sinds twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling meer dan 42 dagen zijn verstreken, en dat het college nog steeds niet op het bezwaarschrift heeft beslist. De rechtbank oordeelt dan ook dat het college inmiddels het maximale bedrag van € 1.442,- aan dwangsommen heeft verbeurd.
10. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank, als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
De rechtbank bepaalt dat het college binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een beslissing op bezwaar moet nemen en aan eiseres moet bekendmaken.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat het college een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.