In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016. De belanghebbende had herziene aangiften ingediend waarin hij inkomsten uit dienstbetrekking met een werkgever op Noord-Cyprus had opgegeven. De inspecteur legde navorderingsaanslagen op, waarbij geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting werd verleend. De rechtbank moest beoordelen of de belanghebbende recht had op voorkoming van dubbele belasting op basis van een belastingverdrag of een eenzijdige regeling.
De rechtbank oordeelde dat het aan de belanghebbende was om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken dat recht op voorkoming van dubbele belasting bestond. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voor voorkoming van dubbele belasting voldeed. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur terecht geen voorkoming van dubbele belasting had verleend en dat de navorderingsaanslagen en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente in stand bleven. De beroepen van de belanghebbende werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.
De uitspraak werd gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.