4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feit 1:
[adres 3] te Borssele
Aan verdachte is primair tenlastegelegd het tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk telen dan wel aanwezig hebben van hennepplanten in de loods aan de [adres 3] te Borssele.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan worden aangemerkt indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de (mede)daders. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, dient rekening te worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling en het belang van de rol van de verdachte.
Op basis van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank het volgende komen vast te staan. Op 17 maart 2019 en op 25 maart 2019 zijn er door het onderzoeksteam (wildlife)camera’s geplaatst op het terrein van medeverdachte [medeverdachte] aan de [adres 3] . Verbalisanten herkennen verdachte als de persoon die op 31 maart 2019 en 11 april 2019 te zien is op de camerabeelden van deze camera’s. Op 18 april 2019 zijn de camera’s ontdekt door een vriend van [medeverdachte] , te weten [naam 1] . [naam 1] heeft de camera’s weggehaald en aan [medeverdachte] gegeven. Uit de verklaring van [medeverdachte] bij de politie blijkt dat hij de camera’s tijdens het rijden heeft weggegooid. [medeverdachte] heeft dit vervolgens met verdachte besproken, waarop verdachte hem geadviseerd heeft de camera’s terug te halen. Verdachte is vervolgens op 22 april 2019 gaan informeren over de werking van de camera’s. [medeverdachte] is naar aanleiding van de ontdekking van de camera’s de hennepkwekerij gaan ontmantelen. Hij heeft de kwekerij afgebroken en de goederen die vrij kwamen naar de garagebox aan de [adres 2] te Middelburg gebracht. [medeverdachte] verklaart dat hij met verdachte heeft gesproken over de plastic zakken met aarde, die hennepresten bevatten. Verdachte heeft [medeverdachte] geadviseerd niet met de zakken te gaan rijden, omdat de politie dit bij een mogelijke controle in verband zou brengen met een hennepkwekerij. Hierop zijn [medeverdachte] en verdachte de zakken op het terrein gaan begraven. Uit het dossier blijkt dat verdachte degene is die op 19 april 2019 een minigraver heeft gehuurd. Verdachte heeft verklaard dat hij die dag weliswaar de zakken heeft begraven, maar op dat moment niet wist dat de zakken hennepresten bevatten.
Dat verdachte op het moment van het begraven van de zakken geen wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de hennepkwekerij, acht de rechtbank, gelet op hetgeen hierboven uiteen is gezet, ongeloofwaardig. Gezien de hierboven omschreven feiten en omstandigheden is de rechtbank ervan overtuigd dat verdachte in ieder geval vanaf het moment dat [medeverdachte] hem vroeg om advies over de camera’s, op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in het pand. Vanaf dat moment was hij actief betrokken bij de hennepkwekerij, in die zin dat hij [medeverdachte] diverse malen heeft geadviseerd, zowel over de camera’s als over het wegmaken van de hennepresten. Daarnaast heeft hij zelf geïnformeerd naar de werking van de camera’s, heeft hij een graafmachine gehuurd en die gebruikt om samen met [medeverdachte] de aarde en hennepresten van de kwekerij te begraven. Door aldus te handelen heeft hij wezenlijk bijgedragen aan de kwekerij, althans de ontmanteling daarvan, en was er sprake van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met Navest. De rechtbank is daarom van oordeel dat het dossier voldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om tot een bewezenverklaring te komen van medeplegen van het onder 1 ten laste gelegde opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten in het pand aan de [adres 3] te Borssele in de periode van in ieder geval 19 tot en met 23 april 2019. Hoewel vast is komen te staan dat verdachte in de overige ten laste gelegde periode ook meerdere keren aanwezig is geweest op het terrein aan de [adres 3] , is de enkele aanwezigheid ter plaatse onvoldoende voor het bewijs van het (mede)plegen van het telen van hennep dan wel het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de overige ten laste gelegde periode.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier verder onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen spreken van het medeplegen van het telen, bereiden, bewerken en verwerken van de hennepplanten. Van deze onderdelen van de tenlastelegging zal de rechtbank verdachte dan ook vrijspreken.
[adres 2] te Middelburg, [adres 4] te Scherpenisse en [adres 5] te Sas van Gent
Op basis van het dossier zijn er aanwijzingen dat verdachte ook betrokken is geweest bij de overige in de tenlastelegging genoemde hennepkwekerijen en hierbij een grotere rol heeft gehad dan hij verklaart.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat er in het dossier geen bewijsmiddelen zijn op basis waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte - al dan niet met anderen - één of meer van de hem verweten handelingen ten aanzien van het telen van hennep heeft verricht dan wel dat hij de hennepplanten op deze locaties opzettelijk aanwezig heeft gehad. Van betrokkenheid bij deze hennepkwekerijen zal de rechtbank verdachte dan ook vrijspreken.
Ten aanzien van feit 2:
Niet kan worden vastgesteld dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de diefstal van elektriciteit aan de loods aan de [adres 3] te Borssele, zoals ten laste gelegd onder feit 2. Aannemelijk is weliswaar dat verdachte vanaf 19 april 2019 wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de illegale stroomvoorziening, maar dit is onvoldoende voor een bewezenverklaring van medeplegen van diefstal van elektriciteit. Daarvoor moeten bewijsmiddelen aanwezig zijn die duiden op uitvoeringshandelingen van verdachte bij het wegnemen van elektriciteit en die ontbreken in dit geval. Daarnaast ontbreken bewijsmiddelen in het dossier waaruit kan worden afgeleid dat sprake is geweest van enige nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, gericht op een dergelijke vorm van diefstal.
Met betrekking tot de diefstal van het water in de loods op de [adres 2] te Middelburg is de rechtbank gelet op hetgeen onder feit 1 over dit adres is overwogen van oordeel dat niet uit het dossier blijkt dat verdachte als (mede)pleger betrokken is bij dit feit.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van feit 2 wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Ten aanzien van feit 3:
Aan verdachte is primair ten laste gelegd dat hij de camera’s heeft gestolen. Zoals onder feit 1 reeds is overwogen blijkt dat [naam 1] de camera’s op 18 april 2019 heeft ontdekt en weggehaald. [medeverdachte] heeft de camera’s na ontdekking uit het raam van zijn auto gegooid. De camera’s zijn later aangetroffen in de woning van verdachte. De rechtbank overweegt dat het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen onvoldoende is voor het bewijs van diefstal. Uit het dossier blijkt verder niet dat verdachte op het moment van de diefstal in de loods aanwezig is geweest en/of een bijdrage heeft geleverd aan de diefstal. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair ten laste gelegde wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Subsidiair is aan verdachte ten laste gelegd dat hij de camera’s samen met anderen heeft verduisterd. Om tot een bewezenverklaring van verduistering van een goed te komen, is vereist dat de verdachte dat goed ‘anders dan door misdrijf onder zich heeft’. In dit geval is ten laste gelegd dat verdachte de camera’s onder zich heeft gekregen ‘als gevonden goederen’. Zoals hiervoor is overwogen, kan op basis van het dossier worden vastgesteld dat de camera’s zijn gestolen en dat deze goederen dus van een misdrijf afkomstig zijn. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij ook wist dat deze gestolen waren. Hoewel daarmee wel een strafbare (opzet)heling heeft plaatsgevonden, is dit niet als zodanig ten laste gelegd. Het voorgaande betekent dat de ten laste gelegde verduistering niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De verdachte zal ook van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4:
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hoeveelheid en de professionele aard van de in de schuur aangetroffen goederen, het niet anders kan dan dat deze goederen in onderling samenhang bezien, bestemd waren voor de grootschalige en/of bedrijfsmatige hennepteelt en dat verdachte dit ook wist. De stelling van de verdediging dat met deze goederen geen complete hennepkwekerij kan worden opgezet, maakt dit niet anders. Voor een bewezenverklaring is immers niet vereist dat de in artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten al kunnen worden gepleegd met louter de combinatie voorwerpen die verdachte voorhanden heeft gehad.
Het verweer dat de goederen slechts restanten zijn uit de loods aan de [adres 2] te Middelburg, omdat de politie deze niet had meegenomen na de doorzoeking, wordt verworpen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 6 augustus 2020 blijkt dat de verbalisanten tijdens de doorzoeking aan de [adres 2] te Middelburg geen goederen (zoals assimilatielampen, schakelborden en ventilatoren) hebben achtergelaten in de loods. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen op dit punt. Naar het oordeel van de rechtbank kan het onder 4 tenlastegelegde feit dan ook wettig en overtuigend worden bewezen. Niet is bewezen is dat dit feit tezamen en in vereniging met een ander of anderen is gepleegd. Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal de rechtbank verdachte vrijspreken.