ECLI:NL:RBZWB:2021:3676

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
02-122941-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in verband met cocaïneproductie en -verwerking

Op 22 juli 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een vonnis uitgesproken in een ontnemingszaak tegen een verdachte die betrokken was bij het bewerken en verwerken van cocaïne in een laboratorium. De verdachte is eerder veroordeeld voor het medeplegen van deze feiten en het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid cocaïne. De officier van justitie heeft op 3 december 2020 gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte wordt vastgesteld op € 80.000,-, maar heeft dit bedrag later verlaagd naar € 50.000,-. Tijdens de zittingen op 17, 18 juni en 8 juli 2021 zijn de standpunten van zowel de officier van justitie als de verdediging besproken. De verdediging stelde dat de verdachte zijn geld op legale wijze had verdiend en dat het niet aannemelijk was dat hij een wederrechtelijk voordeel had genoten van de gestelde bedragen.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van de ontnemingsrapportage en de kasopstelling. De rechtbank concludeert dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de baten van de bewezen verklaarde feiten en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van zes jaar voorafgaand aan het misdrijf geen legale inkomsten had, behalve zorg- en huurtoeslag. De rechtbank heeft de contante stortingen en betalingen van de verdachte geanalyseerd en vastgesteld dat er een totaalbedrag van € 35.379,54 aan wederrechtelijk verkregen voordeel is. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de contante stortingen op de bankrekeningen van de verdachte en andere betalingen waarvoor hij geen aannemelijke verklaring kon geven.

De rechtbank heeft de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag van € 35.379,54. Daarnaast is de duur van de gijzeling bij niet-betaling vastgesteld op 707 dagen. Het vonnis is uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op 22 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-122941-20 (ontneming)
Vonnis van de rechtbank van 22 juli 2021
in de ontnemingszaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsman mr. M.A. Buntsma, advocaat te Breda.

1.De procedure

Betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van heden veroordeeld voor – kort gezegd – het medeplegen van het bewerken en verwerken van cocaïne in een cocaïnebewerkingslaboratorium (feit 1) en het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid cocaïne (feit 3) tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officier van justitie heeft bij vordering van 3 december 2020 gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, wordt vastgesteld op een bedrag van € 80.000,- en aan betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 en 18 juni 2021 en 8 juli 2021, waarbij de officier van justitie, mr. J.J. Schreurs, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De officier van justitie heeft daarbij de vordering gewijzigd tot een bedrag van € 50.000,-.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de ontnemingsrapportage, te weten de kasopstelling. De vordering is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

3.Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene zijn geld op legale wijze heeft verdiend en dat niet aannemelijk is dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten van € 20.855,- en € 3.370,- dat hij op zijn rekening heeft gestort.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank is van oordeel dat naar aanleiding van de vordering, het dossier en het onderzoek ter terechtzitting het aannemelijk is dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de baten van het onder 1 in de strafzaak bewezen verklaarde alsmede van andere feiten.
De rechtbank zal het voordeel schatten op grond van het bepaalde in artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e, derde lid Sr is vereist dat betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak aan deze voorwaarden is voldaan: betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en er is een onderzoek ingesteld waaruit aannemelijk is geworden dat ook dat feit of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaar voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf of voorwerpen die in die periode aan hem zijn gaan toebehoren, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten.
De rechtbank constateert dat bij het opstellen van de berekening in het ‘Rapport berekening wederrechtelijk voordeel per delict ex artikel 36e 2e lid Wetboek van Strafrecht’ (hierna: het rapport) in de zaak van betrokkene is gekeken naar de legale inkomsten van betrokkene en zijn bankafschriften. Daarnaast is bekeken welke contante uitgaven betrokkene heeft gedaan, waaronder de contante stortingen, de uitgaven aan de verbouwing van het huis en de inboedel. Het gaat hierbij aldus om een abstracte berekening.
Uit het rapport blijkt dat van betrokkene over de jaren 2014 tot en met 2018 geen legaal inkomen bekend was anders dan zorgtoeslag en in 2018 ook huurtoeslag. In 2019 was er naast huur- en zorgtoeslag een omzet van € 1.117,00.
Op de bankrekening van betrokkene met nummer [rekeningnummer 1] is tussen 4 september 2018 en 31 januari 2020 21 maal contant geld gestort met een totaalbedrag van € 20.885,00.
Op de bankrekening van betrokkene met nummer [rekeningnummer 2] is tussen 29 maart 2019 en 18 september 2019 11 keer contant geld gestort met een totaalbedrag van € 3.370,00.
Tijdens de doorzoeking zijn betalingsbewijzen gevonden over de periode 16 juni 2018 tot en met 23 december 2019 die allen contant zijn betaald. Het gaat om een totaalbedrag van € 5.690,34.
Ook zijn er bonnetjes aangetroffen over de periode van 2 augustus 2018 tot en met 21 augustus 2019 waarop niet duidelijk stond of ze contant of giraal werden voldaan. Op de afschriften van de bankrekeningen van betrokkene zijn de betalingen in ieder geval niet te zien. De politie acht het daarom zeer waarschijnlijk dat de betalingen contant zijn verricht. De rechtbank gaat daar ook van uit. Het gaat om een totaalbedrag van € 3.300,00.
Verder zijn er twee nota’s aangetroffen waarop enkel een aanbetaling werd bevestigd. De politie acht het zeer aannemelijk dat het overige bedrag ook werd betaald. Ook hiervan zijn geen betalingen op de bankrekeningafschriften aangetroffen, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat ook deze betalingen contant zijn verricht. Het gaat om een totaalbedrag van € 4.934,20.
Het gaat hierbij dan om een bedrag van € 38.179,54 aan contante stortingen op de eigen bankrekeningen en contante betalingen, waarvoor betrokkene geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven. Betrokkene heeft in totaal € 2.800,00 opgenomen van zijn bankrekeningen. Dat bedrag zal de rechtbank in mindering brengen. In totaal is er dus sprake van een bedrag van € 35.379,54 aan contante stortingen en betalingen die niet te verklaren zijn op basis van het legale inkomen van betrokkene.
Betrokkene heeft bij de politie verklaard dat hij het geld heeft geleend van zijn vader. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij samen met zijn vader een koeriersbedrijf heeft gehad en dat hij contant kreeg uitbetaald. Dit is echter op geen enkele wijze onderbouwd en daarmee dus ook niet aannemelijk gemaakt.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het in de rapportage genoemde bedrag van € 30.000,00 aan verbouwingskosten niet voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gebruikt. Dit bedrag betreft een niet nader onderbouwde inschatting van een verbalisant.
De rechtbank is van oordeel dat door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen van in totaal € 35.379,54.
4.2
Vaststelling ontnemingsbedrag
De rechtbank zal het terug te betalen bedrag vaststellen op € 35.379,54.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 35.379,54.
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 35.379,54ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
707 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. W.J.M. Fleskens en mr. R.J.H. van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 juli 2021.
Mr. Goossens is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.