ECLI:NL:RBZWB:2021:3672

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
02-034653-20 (strafzaak)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het bewerken en verwerken van cocaïne in een cocaïnebewerkingsruimte

Op 22 juli 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van het bewerken en verwerken van cocaïne. De verdachte, geboren in 1980, werd bijgestaan door raadsman mr. A.S. van der Biezen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 17, 18 juni en 8 juli 2021. De officier van justitie, mr. J.J. Schreurs, achtte de verdachte schuldig aan het bewerken van cocaïne in een bewerkingsruimte in Breda, waar op grote schaal cocaïne werd versneden en verpakt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij het bewerken en verwerken van cocaïne, en dat hij opzettelijk aanwezig was geweest in de bewerkingsruimte. De rechtbank vond de verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig en concludeerde dat hij een actieve rol had gespeeld in het proces. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden en een geldboete van € 10.000,-. De rechtbank overwoog dat de productie en handel in drugs een ernstige bedreiging vormen voor de volksgezondheid en dat de verdachte een onmisbare schakel was in dit criminele proces. De rechtbank hield rekening met het strafblad van de verdachte, waaruit bleek dat hij eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten. De rechtbank achtte de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen, en sprak de verdachte vrij van andere tenlasteleggingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-034653-20 (strafzaak)
Vonnis van de meervoudige kamer van 22 juli 2021
in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1] ,
raadsman mr. A.S. van der Biezen, advocaat te ’s-Hertogenbosch.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 en 18 juni 2021 en 8 juli 2021, waarbij de officier van justitie, mr. J.J. Schreurs, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich samen met anderen opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan het bewerken van cocaïne (feit 1), het voorbereiden van het bewerken van cocaïne (feit 2) en het aanwezig hebben van cocaïne (feit 3).

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 1 tot en met 8 februari 2020 schuldig heeft gemaakt aan de feiten 1 en 2. Daarnaast acht de officier van justitie feit 3 wettig en overtuigend bewezen. Uit de rapportage van het LFO blijkt dat er in de woonwagen aan de [adres 2] een cocaïnebewerkingsruimte aanwezig was, waarin cocaïne werd versneden en tot blokken werd geperst. De pure cocaïne kwam via tassen de woning in en de versneden cocaïne ging via tassen de woning weer uit. Dat deze bewerkingsruimte er al geruime tijd zat, blijkt uit het TCI-proces-verbaal, de bakengegevens, de camerabeelden, de vervuiling in de bewerkingsruimte en in de gang op de eerste verdieping en lege verpakkingen tetramisol van 150 kilogram. Verdachte was chemicus/kok en was op 1 en 8 februari 2020 in de bewerkingsruimte aanwezig. De aanwezigheid van verdachte op andere momenten in de ten laste gelegde periode blijkt niet uit het dossier, zodat hij daarvan partieel dient te worden vrijgesproken. Aan de volstrekt ongeloofwaardige verklaring die verdachte heeft afgelegd dient geen waarde te worden toegekend in de bewijswaardering.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de Vsmart telefoon die in de fouillering van verdachte is aangetroffen en in beslag is genomen, niet van hem is. De redenering dat de Vsmart telefoon wel van verdachte is wordt betwist. Om die reden heeft de raadsman, onder verwijzing naar de Keskin-jurisprudentie, verzocht de verbalisanten die de processen-verbaal met betrekking tot de Vsmart telefoon hebben opgesteld als getuigen te horen. De raadsman heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het hierbij gaat om getuigen à charge, hetgeen het belang hen als getuigen te horen vooronderstelt en ertoe leidt dat het verzoek niet nader hoeft te worden onderbouwd.
Inhoudelijk heeft de raadsman zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte op 1 en 8 februari 2020 binnen in de bewerkingsruimte is geweest en op die twee dagen minimale betrokkenheid heeft gehad. De betrokkenheid van verdachte gaat niet verder dan het, in een zwakke en depressieve fase van zijn leven, in opdracht en tegen een vaste vergoeding per blok, vervaardigen van nepblokken. Uit het dossier blijkt dat de activiteiten op de locatie tijdens de vakantie van verdachte in Marokko doorgingen en dat er andere personen als werknemers/laboranten aan het werk waren. Verdachte werd ingehuurd om nepblokken te vervaardigen en anderen werden ingehuurd of waren betrokken bij het versnijdingsproces van de echte blokken bevattende cocaïne. Verdachte had geen opzet op het bewerken van cocaïne. De verklaring van verdachte kan niet als ‘volstrekt onaannemelijk’ terzijde worden geschoven.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De beoordeling van het verzoek tot het horen van getuigen
De rechtbank begrijpt de raadsman aldus dat hij de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen wil horen, nu zij het proces-verbaal met betrekking tot de Vsmart telefoon die onder verdachte in beslag is genomen hebben opgesteld (proces-verbaal 371) en de rechtbank in haar bewijsconstructie van dit proces-verbaal gebruik wenst te maken. De rechtbank is van oordeel dat deze verbalisanten niet zonder meer als getuigen à charge in de zin van de Keskin-jurisprudentie kunnen worden aangemerkt. Dat een bepaald stuk in de bewijsconstructie kan worden gebruikt, leidt niet automatisch tot de conclusie dat de opsteller ervan als getuige à charge moet worden gezien. De Keskin-jurisprudentie ziet op het oproepen en horen van getuigen in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Betreffende verbalisanten hebben in hun proces-verbaal enkel de inhoud van de betreffende telefoon beschreven. Zij hebben geen handelingen van verdachte die zien op betrokkenheid bij de feiten gerelateerd. Anders dan de raadsman lijkt te stellen, hebben verbalisanten niet geconcludeerd dat verdachte de eigenaar van de telefoon is of dat hij alle aangetroffen berichten zou hebben verstuurd. Dat de telefoon op 8 februari 2020 in het bezit van verdachte was wordt niet betwist. Evenmin wordt betwist dat verdachte die dag gebruik heeft gemaakt van de telefoon.
De rechtbank acht het horen van de verbalisanten als getuigen voorts ook niet noodzakelijk. Niet is gebleken dat er onjuistheden in het proces-verbaal zouden staan. De verdediging heeft ook niet onderbouwd dat dit het geval zou zijn. De enkele stelling dat de inhoud van het proces-verbaal wordt betwist is daartoe onvoldoende. Het verzoek wordt afgewezen.
De beoordeling van de feiten 1 en 2
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op 8 februari 2020 in de woning aan de [adres 2] in Breda een cocaïnebewerkingsruimte is aangetroffen, waarbij op grote schaal cocaïne werd versneden met tetramisol. In de ruimte op de eerste verdieping bevonden zich onder meer lege verpakkingen van het versnijdingsmiddel tetramisol, magnetrons, persframes, potkrikken, persmallen, diverse gebruikte logoplaten voor het persen van logo’s in blokken, een vacuüm sealmachine en (gesealde) geperste blokken cocaïne. Ook werden aantekeningen met mengverhoudingen aangetroffen. De blokken onversneden cocaïne bevatten gemiddeld 80 procent cocaïnebase en de versneden cocaïne gemiddeld 37 procent cocaïnebase. Het LFO concludeert dat er in de versnijdingsruimte zeer waarschijnlijk minimaal 150 kilogram onversneden cocaïne is verwerkt tot ongeveer 300 kilogram versneden cocaïne.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] staan geregistreerd als bewoners van de woning aan de [adres 2] . Hun zoon, [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ), en [verdachte] zijn tijdens de doorzoeking in en bij de woning op 8 februari 2020 aangehouden. [verdachte] is hierbij uit het raam van de bewerkingsruimte op de eerste verdieping gesprongen.
[verdachte] heeft verklaard dat hij op 1 en 8 februari 2020 in de werkruimte blokken heeft gemaakt. Tijdens zijn fouillering is een Vsmart telefoon in beslag genomen, waaruit blijkt dat met die telefoon op 7 februari 2020 om 20.04 uur aan gebruikersnaam ‘ [naam 1] ’ wordt gevraagd: ‘kun jij vandaag die 17 brengen bij [naam 2] ’, de gebruiker van de telefoon rond 9 uur gaat beginnen en ‘ [naam 1] ’ ‘ze’ om half 9 zal brengen. Ook wordt op de telefoon een gesprek aangetroffen, waarin wordt gesproken over blokken die niet puur waren. Door gebruikersnaam ‘ [naam 3] ’ wordt op 1 februari 2020 aan de gebruiker van de telefoon gevraagd of er iets klaar is, waarna er door ‘ [naam 3] ’ wordt gezegd ‘ik heb hier 7’ en ‘boven is 8’. Op 7 februari 2020 wordt met de telefoon aan ‘ [naam 3] ’ bericht dat er morgen werk is en dat ‘ [naam 1] ’ voor 9 spullen zal brengen en ‘ik ben tussen 9 en 10 daar’. Tevens wordt een gesprek aangetroffen met ‘ [naam 4] ’ dat gaat over het werken op 8 februari 2020 en waarin foto’s worden verzonden van vermoedelijk cocaïneblokken. Uit de camerabeelden blijkt dat op 8 februari 2020 om 08.33 uur de taxi van [medeverdachte 4] met kenteken [kenteken 1] naast de woning aan de [adres 2] te Breda stopt en er vanuit de taxi een zwarte tas de woning wordt binnengebracht. Om 09.24 uur stapt [verdachte] als passagier uit een Volvo en gaat de woning binnen. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat [verdachte] de gebruiker van de Vsmart telefoon was die onder hem in beslag is genomen.
In de woning aan de [adres 2] is ook een Vsmart telefoon aangetroffen waarin zich hetzelfde chatgesprek bevond als in de Vsmart van [verdachte] , te weten het gesprek met ‘ [naam 3] ’. In de in de woning aangetroffen Vsmart telefoon heeft de gebruiker van de telefoon datzelfde gesprek met gebruiker ‘ [naam 5] ’, waaruit de rechtbank afleidt dat de gebruiker van de in de woning aangetroffen Vsmart gebruiker ‘ [naam 3] ’ betreft en de gebruikersnaam van de Vsmart van [verdachte] ‘ [naam 5] ’. Daarnaast wordt ook in deze telefoon gecommuniceerd met gebruiker ‘ [naam 4] ’ en zijn er diverse afbeeldingen aangetroffen van vermoedelijk cocaïneblokken met daarop diverse logo’s waarvan tijdens de doorzoeking sjablonen zijn aangetroffen.
Uit bakengegevens blijkt dat de Renault Megane met het taxikenteken [kenteken 1] op naam van [medeverdachte 4] (hierna: de taxi) in de periode vanaf 18 november 2019 tot en met 8 februari 2020 op meerdere tijdstippen op de locatie [adres 2] in Breda is geweest. Uit de bakengegevens in combinatie met de bij de woning opgenomen camerabeelden, blijkt dat op momenten dat er een auto of taxi naast de woning stilstaat, het baken onder de taxi van [medeverdachte 4] aan de [adres 2] aanstraalt. De rechtbank concludeert dat de auto die stilstaat de taxi van [medeverdachte 4] is. Verder blijkt dat er op meerdere dagen tassen en/of dozen uit de taxi in de woning zijn gebracht en andersom. Hierbij reed de bestuurder zijn taxi tot naast de woning ter hoogte van het zijportiek en brachten de bestuurder van de taxi, [medeverdachte 3] of [medeverdachte 1] de tassen en/of dozen in de woning of plaatsten zij deze vanuit de woning in de taxi, waarna de taxi direct wegreed. In de periode dat [medeverdachte 4] zich op Curaçao bevond, zijn er op twee dagen door de bestuurder van een Mercedes Benz met kenteken [kenteken 2] tassen in de taxi geplaatst. De Mercedes stond op naam van [naam 7] , familie van [medeverdachte 4] . Ook is op de camerabeelden te zien dat er mensen zijn opgehaald en weggebracht. Op de camerabeelden van 8 februari 2020 is te zien dat de taxi met kenteken [kenteken 1] om 08.33 uur bij de woning aankomt en de bestuurder van de taxi een tas de woning in brengt. Omstreeks 09.17 uur rijdt [medeverdachte 1] met een Volvo weg en omstreeks 09.24 uur komt hij samen met [verdachte] bij de woning aan.
Gelet op de aangetroffen cocaïnebewerkingsruimte in de woning aan de [adres 2] in Breda, in combinatie met de inhoud van de chatgesprekken, de bakengegevens en de camerabeelden gaat de rechtbank ervan uit dat de inhoud van de tassen/dozen die in en uit de woning worden gebracht cocaïne bevat. Dat is immers inherent aan het versnijdingsproces: er komt onversneden cocaïne de woning in en de versneden cocaïne gaat de woning weer uit. Dat de cocaïne op andere wijze in de woning kwam of de woning verliet is niet gebleken. Dat er versneden cocaïne de woning moet hebben verlaten kan worden afgeleid uit de bevindingen van LFO dat er, gelet op de lege verpakkingen versnijdingsmiddel, 150 kilogram onversneden cocaïne is versneden tot 300 kilogram cocaïne, terwijl er op 8 februari 2020 een veel kleinere hoeveelheid in de woning is aangetroffen. De verklaring van [medeverdachte 4] dat hij regelmatig boodschappen naar de [adres 2] bracht, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig. Daarbij wordt overwogen dat uit de bakengegevens blijkt dat [medeverdachte 4] zeer frequent op de [adres 2] kwam en het volstrekt niet voor de hand ligt dat er zo vaak boodschappen zouden moeten worden bezorgd. Het is voorts nogal ongebruikelijk dat een taxichauffeur boodschappen bezorgt. Een afdoende verklaring hiervoor heeft [medeverdachte 4] niet kunnen geven. De rechtbank concludeert dat de personen die zijn opgehaald en naar de woning zijn gebracht en vervolgens weer zijn weggebracht, de cocaïne hebben versneden. In elk geval op 1 en 8 februari 2020 is [verdachte] opgehaald en heeft hij in de versnijdingsruimte blokken gemaakt. Omdat de taxi al vanaf 18 november 2019 op de [adres 2] is gesignaleerd, er veel lege verpakkingen met grote hoeveelheden tetramisol zijn aangetroffen en de apparatuur in de versnijdingsruimte en de gang op de eerste verdieping sterk waren vervuild, is de rechtbank van oordeel dat er in de periode van 18 november 2019 tot en met 8 februari 2020 in de woning een versnijdingsruimte voor cocaïne aanwezig was. Dat er in deze periode mogelijk derden in de woning zouden zijn geweest, doet daar niet aan af, nu die enkele omstandigheid niet dwingt tot de conclusie dat deze derden – voor zij al iets zouden hebben opgemerkt – daarvan ook melding zouden hebben gemaakt bij politie of justitie.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte en zijn medeverdachten betrokken zijn geweest bij de productie van cocaïne en de voorbereiding hieraan voorafgaand, en zo ja, hoe hun rol dient te worden gekwalificeerd.
De versnijdingsruimte is in de woning van [medeverdachte 1] aangetroffen. Uit de camerabeelden blijkt dat [medeverdachte 1] meermalen cocaïne zijn woning in en uit heeft gebracht. Een aantal keren was hij thuis, terwijl er een overdracht plaatsvond. Ook blijkt uit de camerabeelden en het onderzoek naar de Vsmart telefoon van [verdachte] dat [medeverdachte 1] werkers, waaronder [verdachte] , heeft opgehaald en weggebracht. De verklaring van [medeverdachte 1] dat hij er niet van wist acht de rechtbank ongeloofwaardig.
Ook [medeverdachte 3] heeft meermalen cocaïne de woning in en uit gebracht en een aantal keren was hij thuis, terwijl er een overdracht plaatsvond. Verder is op de camerabeelden te zien dat hij op 1 februari 2020 een ton de woning binnenbracht die gelijkend is op tonnen die in de versnijdingsruimte zijn aangetroffen. Daarnaast heeft hij werkers opgehaald en weggebracht. De rechtbank gaat ervan uit dat hij de gebruiker is geweest van de in de woning aangetroffen Vsmart telefoon, gelet op het feit dat enkel [medeverdachte 3] en [verdachte] in en bij de woning zijn aangetroffen op 8 februari 2020 en er niemand anders in de woning aanwezig was. Daarnaast is onder [verdachte] een Vsmart telefoon in beslag genomen, waarmee eerder contact is geweest met de in de woning aangetroffen telefoon. De gebruiker van de in de woning aangetroffen telefoon schrijft “Ja ben [medeverdachte 3] ” en de gebruiker van de telefoon in een chatgesprek met ‘ [naam 5] ’ zegt dat ‘ouwe’ over tien minuten à een kwartier bij de ‘ [bedrijfsnaam] ’ is. Dit gesprek is ook in de Vsmart van [verdachte] aangetroffen. Ook heeft de gebruiker van de telefoon op 8 februari 2020 om 10.49 uur een bericht gestuurd, terwijl uit de camerabeelden blijkt dat op dat moment, naast [verdachte] , alleen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] in de woning aanwezig waren. Het is, gelet op de inhoud van de berichten, niet aannemelijk dat [medeverdachte 2] de gebruiker van de telefoon is geweest. Uit de inhoud van de chatgesprekken leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 3] zich onder meer bezig heeft gehouden met de verpakking van de cocaïneblokken, dat hij op de hoogte is van wanneer er werd gewerkt en welke spullen er werden gebracht en in de woning lagen. Uit onderzoek naar de iPhone 6 van [medeverdachte 3] blijkt dat hij tussen 1 januari 2020 en 8 februari 2020 iedere dag op de locatie [adres 2] is geweest en op meerdere dagen boven is geweest.
[medeverdachte 4] is op meerdere momenten (niet op de locatie [adres 2] ) als bestuurder van de taxi herkend. Toen hij in de periode van 1 tot en met 21 januari 2021 naar Curaçao was, stond de taxi stil en werd deze dus niet gebruikt. [medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij meerdere keren in zijn taxi op de [adres 2] is geweest. Voorts blijkt uit gesprekken uit de Vsmart telefoons van [medeverdachte 3] en [verdachte] dat ‘ [naam 1] ’/‘ [naam 1] ’ op 8 februari 2020 half 9 ‘spullen’/ ‘17’ zal brengen naar ‘de [naam 2] ’ en is op de camerabeelden te zien dat de taxi op 8 februari 2020 om 08.34 uur bij de woning is en de bestuurder van de taxi een tas naar de woning brengt. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat [medeverdachte 4] de bestuurder van de taxi is geweest en vanaf 18 november 2019 bijna dagelijks bij de woning aan de [adres 2] in Breda is geweest om cocaïne te brengen of op te halen.
[verdachte] heeft verklaard dat hij op 1 en 8 februari 2020 blokken heeft gemaakt. Naar eigen zeggen betroffen dit nepblokken. Echter, op 8 februari 2020 heeft hij onder meer twee blokken met een ‘SS’ logo gemaakt. Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat deze blokken cocaïne bevatten. Op de camerabeelden is te zien dat hij op 8 februari 2020 door [medeverdachte 1] is opgehaald en naar de woning is gebracht. In de Vsmart telefoon die onder hem in beslag is genomen zijn gesprekken aangetroffen met [medeverdachte 4] over het brengen van ‘17’ en met [medeverdachte 3] over of er iets klaar was. De verklaring van [verdachte] dat hij enkel nepblokken heeft gemaakt of dacht te maken acht de rechtbank daarom ongeloofwaardig. Op 8 februari 2020 trof de politie in de versnijdingsruimte onder meer een blok in een vloeistof aan, waarvan is vastgesteld dat het ging om cocaïne en levamisol en dexamisol in aceton. Ook werd een blok cocaïne in een magnetron aangetroffen. Deze bevindingen passen volledig bij het versnijdingsproces van cocaïne. Bovendien kan uit de chatgesprekken in de onder [verdachte] in beslag genomen Vsmart telefoon wetenschap aan de zijde van [verdachte] worden afgeleid. Dat er in de versnijdingsruimte ook enkele nepblokken zijn aangetroffen, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
Gelet op al het voorgaande kan worden geconcludeerd dat verdachte samen met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] betrokken is geweest bij het bewerken en verwerken van cocaïne in de woning aan de [adres 2] . Zij hebben hieraan een functionele en/of organisatorische bijdrage geleverd en daarbij bewust en nauw samengewerkt. Er was daarom sprake van medeplegen. Daarnaast heeft verdachte voorwerpen en stoffen voorhanden gehad met als doel het bewerken en verwerken van cocaïne.
Verdachte heeft in zijn vierde politieverhoor verklaard dat hij op 1 februari 2020 in de woning aan de [adres 2] in opdracht van ‘ [naam 6] ’ nepblokken van cafeïne heeft gemaakt. Op 8 februari 2020 moest hij van [naam 6] twee blokken met een ‘SS’ logo maken, waarvoor [naam 6] twee emmers met cafeïne had klaargezet, en zes nepblokken. Ter zitting heeft verdachte daaraan toegevoegd dat hij pas op 8 februari 2020 van [naam 6] de Vsmart telefoon had gekregen en alleen die dag gebruik heeft gemaakt van de telefoon. Zoals hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de Vsmart telefoon wel bij verdachte in gebruik was en dat verdachte wel degelijk opzettelijk blokken cocaïne heeft versneden. Dat de telefoon alleen op 8 februari 2020 bij verdachte in gebruik zou zijn geweest, wordt op grond daarvan dan ook als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Daar komt bij dat nader onderzoek van de politie niet heeft geleid tot de identiteit van ‘ [naam 6] ’. Verdachte heeft verschillende tegenstrijdige verklaringen afgelegd, zijn verklaringen meerdere keren aangepast dan wel pas op de zitting afgelegd. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank acht de feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, te weten het medeplegen van het bewerken en verwerken van cocaïne en het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen in de periode van 1 tot en met 8 februari 2020. Het dossier bevat aanwijzingen waaruit betrokkenheid van verdachte in de periode daaraan voorafgaand zou kunnen worden afgeleid, maar deze aanwijzingen zijn niet voldoende voor een bewezenverklaring. De rechtbank zal hem daarvan dan ook partieel vrijspreken.
De beoordeling van feit 3
Uit het LFO-rapport van 20 juli 2020 en onderzoek van het NFI blijkt dat er in de versnijdingsruimte in ieder geval in totaal ongeveer 23,86 kilogram cocaïne is aangetroffen, te weten negen in bruine tape verpakte blokken van circa 1,16 kilogram, elf gesealde blokken waarvan negen met het logo “CHAPO” en twee met het logo “SS” van 1,02 kilogram, in de magnetron een blok met het logo “CHAPO” van 1 kilogram en in een kunststof ton 1,2 kilogram. Daarnaast blijkt uit het LFO-rapport dat er twee blokken van 1 kilogram met het logo “CHAPO” zijn aangetroffen, door de verbalisanten positief getest op cocaïne en geplaatst op een stuk crêpepapier met een afdruk van een persmal. Deze twee blokken zijn niet gebruikt voor het onderzoek door het NFI. Gelet op de hiervoor genoemde aangetroffen blokken cocaïne met hetzelfde logo, waarvan het in de magnetron aangetroffen blok cocaïne al in crêpepapier zat verpakt met gaatjes uit een persmal, acht de rechtbank bewezen dat ook deze twee blokken cocaïne bevatten.
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank feit 3 wettig en overtuigend bewezen, te weten het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 25,86 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 1
in de periode van 1 februari 2020 tot en met 8 februari 2020 te Breda, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bewerkt en verwerkt hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, een middel vermeld op lijst I bij de Opiumwet;
feit 2
in de periode van 1 februari 2020 tot en met 8 februari 2020 te Breda, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken
enverwerken, van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden, hebbende verdachte en verdachtes mededaders voorwerpen en stoffen voorhanden gehad, waarvan hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van het delict, immers, hebben hij, verdachte en zijn mededaders in de voornoemde periode in voornoemde pleegplaats
- een grote hoeveelheid verpakkingen met daarin grote hoeveelheden chemicaliën en grondstoffen voorhanden gehad, waaronder aceton en tetramisol,
- meerdere onderdelen van een productieopstelling voorhanden gehad, waaronder magnetrons en persframes en potkrikken en persmallen en cocaïnelogo's;
feit 3
op 8 februari 2020 te Breda, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad in totaal ongeveer 25,86 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van het voorarrest, gelet op de ernst van de feiten, de belangrijke rol van verdachte en zijn strafblad. Daarnaast vordert de officier van justitie aan verdachte op te leggen een geldboete van € 10.000,-, subsidiair 200 dagen hechtenis, omdat deze feiten voor geen enkel ander doel zijn gepleegd dan voor geldelijk gewin.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat, bij een bewezenverklaring van de feiten, aan verdachte hooguit een gevangenisstraf van 36 maanden dient te worden opgelegd, gelet op de LOVS-oriëntatiepunten, de richtlijn van het Openbaar Ministerie (Richtlijn voor strafvordering voorbereiding/bevordering synthetische drugs), het feit dat er geen grote hoeveelheden chemicaliën zijn aangetroffen, er nauwelijks sprake was van schade aan het milieu en er voor het versnijden van cocaïne geen bekwame chemische kennis nodig is. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat een straf gelijk aan het voorarrest passend is, omdat op die manier de psyche van verdachte niet nog meer wordt beschadigd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het bewerken en verwerken van cocaïne in een cocaïnebewerkingsruimte, het voorbereiden daarvan en het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid cocaïne. In het laboratorium werd pure cocaïne met een versnijdingsmiddel vermengd en opnieuw in blokken geperst. Verdachte was de laborant en daarmee een onmisbare schakel met verstand van zaken.
De productie en handel van drugs vormt een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en bevordert de toename van vermogensdelicten, omdat gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen. Verdachte heeft bijgedragen aan een georganiseerde vorm van drugscriminaliteit die de laatste jaren in ons land grote vormen heeft aangenomen, en die gepaard gaat met zware, vaak gewelddadige criminaliteit en zwarte geldstromen, waardoor de Nederlandse economie wordt ondermijnd. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij heeft deelgenomen aan dit proces.
De rechtbank heeft rekening gehouden met het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij niet recent is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten. Wel is verdachte in 2011 onder meer veroordeeld in verband met het medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, meermalen gepleegd en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod tot een gevangenisstraf van vier jaar en elf maanden. Hieruit blijkt dat verdachte een gewaarschuwd mens was.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ernst van de feiten, niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, de rol die verdachte heeft gehad bij de strafbare feiten en de LOVS-oriëntatiepunten, waaruit blijkt dat voor het bewerken, verwerken en aanwezig hebben van grote hoeveelheden cocaïne, zoals in dit geval, het uitgangspunt een gevangenisstraf van meerdere jaren is.
Alles afwegend, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van het reeds ondergane voorarrest, en een onvoorwaardelijke geldboete van € 10.000,-, subsidiair 200 dagen vervangende hechtenis, passend en geboden. Bij de bepaling van deze straf is de rechtbank ervan uitgegaan dat de drie bewezen verklaarde feiten in eendaadse samenloop zijn gepleegd.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 23, 24c, 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2: medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
feit 3: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
terwijl bij de feiten 1, 2 en 3 van eendaadse samenloop in de zin van artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht sprake is;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 36 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
betaling van een geldboete van € 10.000,-;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
200 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. W.J.M. Fleskens en mr. R.J.H. van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 juli 2021.
Mr. Goossens is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.