ECLI:NL:RBZWB:2021:3571

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_228 en 20_229
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking omgevingsvergunning en stillegging bouwwerkzaamheden voor retraitehotel in voormalig klooster

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in twee beroepen van eiseres tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De zaak betreft de intrekking van een omgevingsvergunning voor de bouw van een retraitehotel in een voormalig klooster en de stillegging van bouwwerkzaamheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning op 3 april 2018 was verleend aan [naam B.V.], maar dat deze op 10 juli 2019 door het college is ingetrokken. Eiseres, die zich had verbonden aan de vergunning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en de stillegging van de bouwwerkzaamheden. De rechtbank heeft de intrekking van de vergunning en de stillegging van de werkzaamheden beoordeeld aan de hand van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd was, omdat deze was verleend op basis van onjuiste of onvolledige informatie. Tevens was er sprake van ernstige bezwaren op basis van de Wet Bibob, waardoor het college in redelijkheid tot intrekking kon overgaan. De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond, wat betekent dat de besluiten van het college in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/228 WABOA en BRE 20/229 WABOA

uitspraak van 13 juli 2021 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [naam woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. S.P.M. Schaap
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder,

gemachtigde: mr. T.N. Sanders.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 (primaire besluit 1) heeft het college de op 3 april 2018 aan [naam B.V.] verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een retraitehotel in het voormalig klooster gelegen aan de [adres] ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Op 11 juli 2019, bekendgemaakt op 17 juli 2019 (primaire besluit 2) heeft het college de bouwwerkzaamheden op de locatie [adres] stilgelegd. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 december 2019 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard.
Het college heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Ten aanzien van een aantal stukken heeft het college verzocht om geheimhouding op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij beslissing van 6 maart 2020 heeft de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisneming van de genoemde stukken, op één stuk na, gerechtvaardigd is.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden in Breda op 20 april 2021, gelijktijdig met de behandeling van de beroepen geregistreerd onder de nummers BRE 19/2280, BRE 19/2330, BRE 19/3003 en BRE 19/6799. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.N. Sanders.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

Feiten

1. Op 7 juli 2017 heeft [naam B.V.] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een retraitehotel en het kappen van 7 bomen op de locatie [adres] . Op deze aanvraag heeft het college de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen bestuur (Wet Bibob) van toepassing verklaard.
Op 27 oktober 2017 heeft het Landelijk Bureau Bibob (LBB) advies uitgebracht. Bij brief van 9 november 2017 heeft het college aan [naam B.V.] het voornemen kenbaar gemaakt om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Op 20 december 2017 heeft [naam B.V.] haar zienswijze naar voren gebracht. Naar aanleiding van deze zienswijze heeft het college het LBB om een aanvullend advies gevraagd. Op 28 februari 2018 heeft het LBB aanvullend advies uitgebracht.
Bij brief van 1 april 2018 heeft het college het voornemen van 9 november 2017 ingetrokken.
Bij besluit van 3 april 2018 heeft het college [naam B.V.] de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’, ‘het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde of van werkzaamheden, in gevallen waarbij dat in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald’ en ‘het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht’.
Tegen dit besluit heeft de [naam stichting] Belangenbehartiging bewoners Landschappelijke Driehoek (hierna: de [naam stichting] ) op 14 mei 2018 bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van een wijziging van bestuurders binnen [naam B.V.] heeft het college bij brief van 20 juni 2018 het LBB verzocht om advies uit te brengen omtrent de aan [naam B.V.] verleende omgevingsvergunning. Op 3 augustus 2018 heeft het LBB advies uitgebracht.
Op 31 augustus 2018 heeft het college [naam B.V.] meegedeeld voornemens te zijn om de gevraagde omgevingsvergunning in heroverweging te weigeren. Op 15 oktober 2018 heeft [naam B.V.] haar zienswijze naar voren gebracht.
Naar aanleiding van deze zienswijze heeft het college het LBB om een nader advies gevraagd. Op 14 februari 2019 heeft het LBB aanvullend advies uitgebracht.
Bij besluit van 15 mei 2019 heeft het college het bezwaar van de [naam stichting] ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college het primaire besluit gedeeltelijk herroepen, en wel voor zover dit besluit ertoe strekt om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te verlenen en de aanvraag in zoverre af te wijzen. Het college heeft aan dit besluit van 15 mei 2019 het LBB-advies van 14 februari 2019 ten grondslag gelegd. Het college stelt zich op het standpunt dat ernstig gevaar bestaat dat de door [naam B.V.] aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten (a-grond) en dat ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (b-grond).
Bij uitspraak van 21 juni 2019 (BRE 19/2329 WABOA VV) heeft de voorzieningenrechter ten aanzien van het door eiseres ingediende verzoek om voorlopige voorziening aangegeven dat het verzoek wordt toegewezen, in die zin dat het besluit van 15 mei 2019 wordt geschorst voor zover daarbij de op 3 april 2018 verleende omgevingsvergunning is herroepen en alsnog is geweigerd.
Bij besluit van 10 juli 2019 (primaire besluit 1) heeft het college de op 3 april 2018 aan [naam B.V.] verleende omgevingsvergunning ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Op 11 juli 2019, bekendgemaakt op 17 juli 2019 (primaire besluit 2) heeft het college de bouwwerkzaamheden op de locatie [adres] stilgelegd. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 december 2019 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van eiseres tegen de intrekking van de verleende omgevingsvergunning ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld (procedure BRE 20/229).
Bij besluit van eveneens 4 december 2019 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van eiseres tegen de bouwstop ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld (procedure BRE 20/228).
Standpunt eiseres
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat aan het besluit van 10 juli 2019 om tot intrekking van de verleende omgevingsvergunning over te gaan, geen andere besluitvorming ten grondslag ligt dan aan het besluit van 15 mei 2019 waarbij de aanvraag om een omgevingsvergunning te verlenen is afgewezen. Het thans bestreden intrekkingsbesluit is een poging van het college om de uitspraak voorzieningenrechter van 21 juni 2019 te omzeilen. Eiseres wordt op deze wijze onnodig in procedures betrokken. Het college heeft niet tot intrekking van de vergunning over kunnen gaan en er heeft geen deugdelijke belangenafweging plaatsgevonden. Er zijn geen strafbare feiten gepleegd ter verkrijging van de vergunning. Bovendien is [naam B.V.] niet gelijk te stellen met eiseres als houder van de vergunning, noch is sprake van een relevant zakelijk samenwerkingsverband. Eiseres huurt het perceel om aldaar voor eigen rekening en risico pand te verbouwen en exploiteren. Onjuist is dat de verhuurder ( [naam B.V.] ) feitelijke zeggenschap en daadwerkelijke invloed heeft. Het tegendeel blijkt uit de huurovereenkomst. Van begin af aan was het de bedoeling dat een andere partij dan de eigenaar het hotel zou gaan exploiteren. De voormalig directeur zou dat middels een daartoe op te richten BV gaan verrichten, echter doordat de directeur onbetrouwbaar bleek, is de samenwerking beëindigd en heeft [naam B.V.] noodgedwongen de verbouwing op zich genomen terwijl naar andere exploitant werd gezocht. Er is tussen [naam B.V.] en eiseres een normale zakelijke huurovereenkomst gesloten en die is ook direct bij het college gemeld.
Wettelijk kader
3. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Procesbelang
4.1
Het college stelt dat eiseres naar eigen zeggen geen betrokkenheid meer heeft bij het retraite hotel. De huurovereenkomst met [naam B.V.] is enige tijd geleden ontbonden. Eiseres heeft volgens het college geen huurpenningen betaald, noch is zij die verschuldigd geraakt, omdat zij het gehuurde nooit heeft kunnen gebruiken. Volgens het college is niet aannemelijk dat eiseres schade heeft geleden. Hiermee is het procesbelang van eiseres volgens het college komen te vervallen.
4.2
Eiseres heeft op 9 april 2021 een vonnis van 5 februari 2020 van deze rechtbank overgelegd. Uit dit vonnis blijkt dat de vordering van [naam B.V.] zoals blijkt uit de dagvaarding van 25 november 2019 is toegewezen. Deze vordering hield onder meer in dat de huurovereenkomst tussen [naam B.V.] en eiseres wordt ontbonden, omdat eiseres niet meer in staat is om huurpenningen te voldoen. Anders dan het college meent, betekent de ontbinding van de huurovereenkomst volgens eiseres niet dat haar procesbelang is komen te vervallen. Eiseres heeft huurpenningen betaald en bovendien is de vordering van [naam B.V.] in verband met bestaande huurachterstand van € 211.749,98 toegewezen.
Ten gevolge van de besluitvorming van het college is het eiseres niet gelukt om de financiering van de verdere bouw en exploitatie van het hotel rond te krijgen. Zij heeft hierdoor schulden gemaakt en mist ook gederfde inkomsten omdat de exploitatie van het hotel geen doorgang heeft kunnen vinden.
4.3
De rechtbank stelt vast dat [naam B.V.] op 3 april 2018 een omgevingsvergunning is verleend. Niet in geschil is dat [naam B.V.] op 17 oktober 2018 deze omgevingsvergunning heeft overgedragen aan eiseres.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres met haar toelichting en het overgelegde vonnis van deze rechtbank van 5 februari 2020 voldoende aannemelijk heeft gemaakt belang te hebben bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van de besluitvorming van het college waarbij tot intrekking van de aan [naam B.V.] verleende omgevingsvergunning en het opleggen van een bouwstop is overgegaan. Anders dan het college stelt, heeft eiseres dan ook voldoende procesbelang.

Beroep BRE 20/229

5. Het college heeft met het primaire besluit 1 van 10 juli 2019 de op 3 april 2018 aan [naam B.V.] verleende omgevingsvergunning ingetrokken.
Bestreden besluit als 6:19-besluit in andere procedure
6.1
Eiseres heeft betoogd dat het bestreden besluit van 10 juli 2019 als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb in de procedure geregistreerd onder nummer BRE 19/2330, ten aanzien van de herroeping en intrekking van de verleende omgevingsvergunning, moet worden aangemerkt.
6.2
De rechtbank heeft bij uitspraak van heden in het beroep met procedurenummer BRE 19/2330 geoordeeld dat het college aan de intrekking artikel 5.19 van de Wabo en artikel 3 van de Wet Bibob ten grondslag heeft gelegd. De weigering en herroeping van de vergunning zijn gebaseerd op artikel 2.20 van de Wabo. Het gaat derhalve om andere procedures met een ander toetsingskader. Het thans bestreden besluit heeft de rechtbank in de zaak BRE 19/2330 niet als 6:19-besluit aangemerkt.
Grondslagen intrekking omgevingsvergunning
7. Het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning heeft het college gebaseerd op drie grondslagen, te weten:
*artikel 5:19, eerste lid, onder a, van de Wabo (vergunning verleend op basis van onjuiste of onvolledige opgave);
*artikel 5.19, vierde lid, onder b, van de Wabo jo. artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob (strafbaar feit gepleegd ter verkrijging van de vergunning) en
*artikel 5:19, vierde lid, onder b van de Wabo jo. artikel 3, eerste lid, onder a en b van de Wet Bibob (er bestaat een ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruik om (a) uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of (b) strafbare feiten te plegen).
De rechtbank zal de intrekkingsgronden hierna afzonderlijk bespreken.
Intrekkingsgrond: vergunning verleend op basis van onjuiste of onvolledige opgave
8.1
Op grond van artikel 5:19, eerste lid, onder a, van de Wabo kan een bestuursorgaan een vergunning intrekken, indien de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend.
8.2
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1156), is voor intrekking van een vergunning voor bouwen wegens een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, noodzakelijk dat vast staat dat de omgevingsvergunning juist wegens de onjuistheid in de overgelegde gegevens is verleend.
8.3
Het college stelt dat deze situatie zich voordoet, nu de omgevingsvergunning op 3 april 2018 aan [naam B.V.] is verleend in de veronderstelling van de juistheid van de door voormalig eigenaar en bestuurder van [naam B.V.] , [naam voormalig eigenaar en bestuurder] , verstrekte informatie. [naam voormalig eigenaar en bestuurder] heeft bij email van 14 maart 2017 en brief van 13 september 2017 aan het LBB verklaard dat hij enig aandeelhouder was van de certificaten van [naam B.V.] . Het college geeft aan dat dit niet waar is gebleken. Uit een later door mr. Rijs verstrekte schenkingsovereenkomst blijkt dat [naam voormalig eigenaar en bestuurder] deze certificaten reeds voorafgaand aan de aanvraag van de vergunning (op de datum waarop [naam B.V.] is opgericht) had geschonken aan [naam persoon] en diens minderjarige kinderen. Daarmee staat volgens het college vast [naam persoon] vanaf de oprichtingsdatum van [naam B.V.] zeggenschap had over en in een zakelijk samenwerkingsverband stond tot [naam B.V.] .
De door [naam voormalig eigenaar en bestuurder] gegeven onjuiste antwoorden aan het LBB hebben er volgens het college toe geleid dat [naam persoon] buiten de Bibob-beoordeling is gebleven. Dit heeft tot de vergunning van 3 april 2018 geleid.
Het college wijst er verder op dat [naam voormalig eigenaar en bestuurder] telefonisch heeft medegedeeld dat sprake is geweest van een vijandige overname. [naam voormalig eigenaar en bestuurder] heeft aangegeven dat hij, ondanks dat hij certificaathouder was, niet wist hoe [naam persoon] de controle over [naam B.V.] had verkregen, terwijl hij reeds eerder de certificaten had geschonken. Ook hieruit blijkt dat [naam voormalig eigenaar en bestuurder] het college opzettelijk op het verkeerde been heeft gezet. Indien het LBB en het college over de juiste informatie hadden beschikt, te weten dat [naam persoon] zeggenschap had in [naam B.V.] , dan zou volgens het college de aanvraag om omgevingsvergunning vermoedelijk zijn afgewezen op grond van artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet Bibob, vanwege door [naam persoon] gepleegde strafbare feiten.
8.4
De rechtbank volgt het standpunt van het college dat [naam persoon] vanaf de datum van oprichting van [naam B.V.] zeggenschap had over en in een zakelijk samenwerkingsverband stond tot deze B.V.. Het college heeft daarbij terecht doorslaggevend gewicht toegekend aan de omstandigheid dat [naam persoon] sinds de oprichting van [naam B.V.] middels certificaten zeggenschap had over [naam B.V.] . [naam persoon] is immers sinds [datum] certificaathouder van een prioriteitsaandeel in [naam B.V.] .
Nu door [naam voormalig eigenaar en bestuurder] aan het LBB onjuiste informatie is verstrekt, is [naam persoon] buiten een Bibob-beoordeling gebleven. Gelet op het feit dat het college heeft aangegeven dat indien het over de juiste informatie had beschikt, de aanvraag om een omgevingsvergunning vermoedelijk zou zijn afgewezen op grond van artikel 3, lid 1 onder a en b, van de Wet Bibob, doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 5:19, eerste lid, onder a, van de Wabo. De omgevingsvergunning kan dan ook worden ingetrokken, omdat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend.
De omstandigheid dat deze informatie al langere tijd bekend was bij het college, doet naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan de bevoegdheid om tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan. Daartoe wordt overwogen dat voordat de voorzieningenrechter op 21 juni 2019 uitspraak had gedaan, de verleende omgevingsvergunning was herroepen met het besluit van 15 mei 2019. Voor het college is de noodzaak om tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan dus pas ontstaan door de uitspraak van de voorzieningenrechter die het besluit waarbij de omgevingsvergunning werd herroepen, heeft geschorst, waardoor de omgevingsvergunning weer rechtskracht had verkregen.
8.5
Eiseres heeft betoogd dat op grond van artikel 5.19, derde lid, van de Wabo de vergunninghouder in de gelegenheid moet worden gesteld om alsnog de aanvraag aan te vullen met juiste gegevens. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Dit artikel is bedoeld voor het bouwen in afwijken van een omgevingsvergunning, wat veronderstelt dat de situatie teruggedraaid kan worden. In deze zaak is echter sprake geweest van onjuiste informatie bij de aanvraag, op basis waarvan een vergunning is verleend. Indien de juiste informatie bekend was, had het college, zoals is toegelicht, waarschijnlijk geen omgevingsvergunning verleend vanwege tegen [naam persoon] bestaande Bibob-bezwaren.
Intrekkingsgrond: strafbaar feit gepleegd ter verkrijging van de vergunning
9.1
Op grond van artikel 5:19, vierde lid, onder b, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob; artikel 2.20, tweede lid, is in dat geval van overeenkomstige toepassing.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kan een bestuursorgaan dat daartoe bevoegd is een aangevraagde beschikking intrekken indien zich een daar genoemde omstandigheid voordoet. In het zesde lid is bepaald dat eenzelfde intrekkingsgrond bestaat indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging (of ter behoud) van de beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De intrekking dient evenredig te zijn met de ernst van de vermoedens en de ernst van het strafbare feit.
9.2
Volgens het college is sprake van vermoeden dat voor verkrijging van de vergunning zich strafbare feiten hebben voorgedaan, te weten valsheid in geschrifte (artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht) dan wel oplichting (artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht). Het college wijst erop dat de aanvraag om omgevingsvergunning destijds is ingediend door [naam voormalig eigenaar en bestuurder] . Hij heeft bij de aanvraag en later bij het Bibob-onderzoek verklaard certificaathouder te zijn, terwijl daar vanaf de datum van oprichting van [naam B.V.] ( [datum] ) geen sprake meer van was. Hij heeft de certificaten op die datum aan [naam persoon] en diens kinderen geschonken. Ook wijst het college op het feit dat [naam persoon] het pand waarop de vergunning betrekking heeft zelf heeft aangekocht en via een onderneming van de echtgenote van [naam voormalig eigenaar en bestuurder] aan [naam B.V.] heeft verkocht, terwijl hij op dat moment reeds zeggenschap had over [naam B.V.] . Hij heeft pand dus feitelijk aan zichzelf verkocht, maar via een schijnconstructie verhuld.
9.3
Met wat het college heeft aangedragen, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat sprake is van een vermoeden dat voor verkrijgen van de omgevingsvergunning zich strafbare feiten hebben voorgedaan. Het feit dat de omgevingsvergunning is overgedragen aan eiseres doet hier niet aan af. Eiseres heeft beschikking gekregen over een omgevingsvergunning die nooit verleend zou zijn bij juiste voorstelling van zaken.
Dat de intrekking niet wordt ondersteund door een onderzoek van het LBB ten aanzien van eiseres, doet hier niet aan af. De mogelijkheid om het LBB om advies te vragen is een discretionaire bevoegdheid voor het college. Bovendien heeft eiseres zich aan de procedure onttrokken door het ontbinden van de huurovereenkomst, waardoor geen Bibob-onderzoek naar haar kan worden verricht. Het college kon dan ook volstaan met het eigen interne onderzoek.
Intrekkingsgrond: bestaan van ernstige Bibob-bezwaren
10. Nu de eerste en tweede intrekkingsgrondslag reeds voldoende zijn om tot intrekking van de verleende vergunning over te kunnen gaan, behoeft de derde grondslag geen verdere bespreking.
Belangenafweging
11.1
De intrekkingsbevoegdheid van artikel 5:19, eerste en vierde lid, van de Wabo betreft een discretionaire bevoegdheid. Dat betekent dat de rechtbank slechts terughoudend kan toetsen of het college de belangen juist heeft afgewogen.
11.2
Het college geeft aan dat bij de aanvraag bewust onjuiste opgave van de feiten is gedaan. Er blijken uit dossier voldoende omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit is gepleegd. Dit kon het college als buitengewoon ernstig bestempelen. Duidelijk is geworden dat eiseres is gelieerd aan strafbare feiten door het zakelijk samenwerkingsverband met [naam B.V.] en vermogensverschaffing door [naam B.V.] . Dit heeft het college mee laten wegen bij de belangenafweging.
Het college heeft de belangen van de Wet Bibob laten prevaleren boven de financiële belangen van eiseres om het retraite hotel te bouwen en exploiteren.
Het college heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat de omgevingsvergunning is gebonden aan een zaak en niet aan een persoon. Het is daarom niet relevant dat eiseres ten gevolg van de melding ex artikel 2.25 van de Wabo vergunninghoudster is geworden en de onjuiste gegevens niet van haar afkomstig zijn. Verder is ook het beweerde ontslag van [naam voormalig eigenaar en bestuurder] niet relevant. De onjuiste gegevens die door [naam voormalig eigenaar en bestuurder] zijn verstrekt, kunnen aan de rechtsopvolgers van [naam B.V.] worden tegengeworpen.
Conclusie
12. Het college heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de op 3 april 2018 verleende omgevingsvergunning in te trekken. Dat betekent dat het beroep geregistreerd onder nummer BRE 20/229 ongegrond is.

Beroep BRE 20/228

13 Het college heeft met het primaire besluit van 11 juli 2019 de bouwwerkzaamheden op de locatie [adres] stilgelegd.
14.1
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
14.2
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
14.3
Ingevolge artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.
15.1
De rechtbank overweegt dat het college bij besluit van 10 juli 2019 de omgevingsvergunning heeft ingetrokken. Dit betekent dit dat er vanaf 10 juli 2019 geen geldige vergunning was op grond waarvan kon worden gebouwd.
15.2
Op 11 juli 2019 hebben twee controleurs geconstateerd dat op de locatie [adres] bouwwerkzaamheden werden uitgevoerd. Er was sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, sub a, van de Wabo (bouwen zonder vergunning).
15.3
De rechtbank overweegt dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
15.4
Het college merkt ten aanzien van het zicht op legalisering terecht op dat de in het verleden verleende omgevingsvergunning is ingetrokken bij besluit van 10 juli 2019. Met het college is de rechtbank van oordeel dat er dan ook geen zicht op legalisering bestaat. Er zijn ook geen bijzondere omstandigheden.
16. Dat betekent dat het beroep geregistreerd onder nummer BRE 20/228 ongegrond is.

Beroepen BRE 20/229 en BRE 20/228

17. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. T. Peters en mr. G.M.J. Kok, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 13 juli 2021 openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage - Wettelijke bepalingen

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo bepaalt dat is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.20 van de Wabo luidt als volgt:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
2. Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is op een aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, waarvoor bij die maatregel is bepaald dat een omgevingsvergunning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 2.25 van de Wabo luidt als volgt.
Een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
Indien een omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, meldt de aanvrager, onderscheidenlijk de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen, waarin de omgevingsvergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend. Daarbij kan tevens worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen:
a. de omgevingsvergunning nog gedurende een daarbij aangegeven termijn blijft gelden voor rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend;
b. de omgevingsvergunning ook geldt voor een rechtspersoon aan wie zij is overgedragen door een andere rechtspersoon, indien daarvoor door het bevoegd gezag toestemming is verleend.
Artikel 5:19 van de Wabo luidt als volgt.
1. Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:
a.de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
b.niet overeenkomstig de vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld;
c.de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nageleefd;
d.de voor de houder van de vergunning of ontheffing als zodanig geldende algemene regels niet zijn of worden nageleefd.
2. Een vergunning of ontheffing, die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen, of van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover zij het beheer van afvalstoffen betreft, tevens worden ingetrokken, indien op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer voor de houder geldende voorschriften niet worden nageleefd.
3. Een bestuursorgaan gaat niet tot intrekking als bedoeld in het eerste of tweede lid over dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk de voorschriften of algemene regels, bedoeld in het eerste of tweede lid, na te leven.
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning tevens geheel of gedeeltelijk intrekken:
a.in gevallen als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, indien het project niet overeenkomstig het krachtens dat artikellid bepaalde wordt uitgevoerd door een ander dan degene aan wie de vergunning is verleend;
b.in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur; artikel 2.20, tweede lid, is in dat geval van overeenkomstige toepassing.
Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)
Artikel 3 Wet Bibob luidt als volgt.
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.
8. In dit artikel wordt mede verstaan onder strafbaar feit een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.