ECLI:NL:RBZWB:2021:3563

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7587
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortzetting van de WAO-uitkering en de medewerking aan medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de voortzetting van zijn WAO-uitkering. Eiser had zijn uitkering ongewijzigd voortgezet gekregen per 27 mei 2019, maar was van mening dat hij recht had op een loondervingsuitkering op basis van artikel 40, derde lid van de WAO. Het UWV had echter aangegeven dat het niet kon vaststellen of eiser recht had op een tweede arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat hij niet meewerkte aan een medisch onderzoek naar zijn arbeidsongeschiktheid.

Eiser had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar na een periode van werken had hij zich opnieuw ziek gemeld. Het UWV had zijn verzoek om een hogere uitkering afgewezen, omdat er geen medisch onderzoek had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat het UWV op goede gronden had besloten dat medewerking aan een onderzoek noodzakelijk was om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Eiser had geweigerd hieraan mee te werken, wat leidde tot de conclusie dat het UWV de uitkering terecht ongewijzigd had voortgezet.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en stelde vast dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van medewerking aan onderzoeken door het UWV in het kader van het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7587 WAO

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. T.P.M. Kouwenaar,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituutwerknemersverzekeringen (kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 22 november 2019 (primair besluit) heeft het UWV de uitkering van eiser ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 27 mei 2019 ongewijzigd voortgezet.
In het besluit van 12 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 2 juni 2021.
Hierbij waren via videobellen aanwezig eiser en zijn gemachtigde, en namens het UWV A.P.J. Mijs.

Overwegingen

Eiser is bij besluit van 24 oktober 1996 met ingang van 23 november 1996 een WAO-uitkering toegekend omdat hij als gevolg van onder meer paniekstoornissen niet arbeidsgeschikt in de zin van de WAO werd geacht.
Naast zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is eiser vanaf 1 juni 2008 voor 24 uur per week gaan werken bij [naam werkgever] , waardoor zijn uitkering, toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, werd uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% met toepassing van artikel 44 van de WAO.
Op 29 mei 2017 meldde eiser zich ziek met psychische klachten.
Eiser heeft bij brief van 27 februari 2019 (ingekomen op 3 maart 2019) het UWV verzocht hem mee te delen hoe hij in aanmerking kon komen voor een hogere WAO-uitkering. Daarop heeft het UWV eiser op 7 maart 2019 meegedeeld het verzoek van eiser in behandeling te nemen en hem zo spoedig mogelijk te laten weten of een herbeoordeling gevolgen heeft voor zijn uitkering.
In reactie daarop heeft eiser het UWV op 11 maart 2019 laten weten niet hebben bedoeld een herbeoordeling aan te vragen en het UWV verzocht de procedure ter beoordeling per direct te stoppen. Eiser geeft aan verzocht te hebben aan welke voorwaarden hij moet voldoen om een ophoging van zijn dagloon te krijgen.
Bij brief van 20 maart 2019 heeft het UWV eiser meegedeeld zijn verzoek van 11 maart 2019 in te willigen, maar daardoor niet in staat te zijn te beoordelen of eiser per 27 mei 2019 in aanmerking kan komen voor een tijdelijk hogere WAO-uitkering.
Naar aanleiding van een klacht van eiser heeft de regionaal klachtenambassadeur van het UWV bij brief van 20 mei 2019 aan eiser uiteen gezet hoe hij op grond van artikel 40 van de WAO mogelijk voor een hoger (vervolg)dagloon in aanmerking kan komen.
Bij brief van 15 november 2019 heeft eiser het UWV verzocht zijn WAO-dagloon vanaf 15 januari 2019 op te hogen omdat hij daar volgens artikel 40 van de WAO recht op heeft.
Bij het primaire besluit heeft het UWV de WAO-uitkering van eiser ongewijzigd voortgezet omdat het UWV niet kon beoordelen of eiser per 27 mei 2019 in aanmerking kon komen voor een tijdelijke hogere WAO-uitkering.
In bezwaar tegen dit besluit heeft eiser nader toegelicht dat hij in aanmerking wenst te komen voor een loondervingsuitkering als bedoeld in artikel 40, derde lid, van de WAO en dat daartoe zijns inziens geen keuring of medisch onderzoek is vereist. Hij heeft geen beroep gedaan op toepassing van artikel 40, lid 1 van de WAO, zo stelt eiser.
Het bezwaar van eiser is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.
Wettelijk kader
Artikel 19, eerste lid, van de WAO bepaalt dat de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht heeft op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en kunnen dagen waarop niet zou worden gewerkt als werkdag worden aangemerkt.
Voor de toepassing van het bepaalde in onder meer het eerste lid wordt ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WAO niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene, die minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
In artikel 19aa van de WAO is bepaald dat de verzekerde, bedoeld in artikel 19, geen recht heeft op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan reeds recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft.
Artikel 23 van de WAO luidt als volgt:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan, zo vaak hij dat nodig oordeelt de persoon die aanspraak maakt op of in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, oproepen of doen oproepen en op een door of vanwege het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te bepalen plaats ondervragen of doen ondervragen in verband met de aanspraak op of het genot van een arbeidsongeschiktheidsuitkering of de toekenning dan wel verstrekking van een reïntegratie-instrument als bedoeld in hoofdstuk IIB.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan de in het eerste lid bedoelde personen op een door of vanwege het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te bepalen plaats door een of meer daartoe door hem aangewezen deskundigen doen onderzoeken.
Artikel 40, derde lid, van de WAO luidt:
Ingeval tijdens het ontvangen van een vervolguitkering ten aanzien van de verzekerde die na het ontstaan van recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ziek is geworden, als gevolg van de toepassing van artikel 19aa, geen tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat wordt, met inachtneming van de tweede tot en met vierde zin, met ingang van de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan, een loondervingsuitkering toegekend.
Voor de duur van die loondervingsuitkering is, in afwijking van artikel 21a, de leeftijd van de betrokkene op de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan bepalend.
Toekenning van de loondervingsuitkering is slechts mogelijk indien de duur van die uitkering langer is dan de duur van de loondervingsuitkering waarop recht bestond onmiddellijk voorafgaande aan de datum van ingang van de vervolguitkering. De duur van de toe te kennen loondervingsuitkering wordt verminderd met de duur van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering. Tijdens de duur van die loondervingsuitkering bestaat geen recht op vervolguitkering.
3. In geschil is of het UWV terecht eisers WAO-uitkering ongewijzigd heeft voortgezet omdat niet kan worden vastgesteld of hem een een loondervingsuitkering als bedoeld in artikel 40, derde lid van de WAO kan worden toegekend omdat eiser zijn medewerking aan een (medisch) onderzoek naar (de mate van) zijn arbeidsongeschiktheid heeft geweigerd.
4. Eiser voert aan dat uit zijn eerste recht op WAO voldoende vast staat dat hij arbeidsongeschikt is en dat daarom het UWV zonder dat daarvoor een keuring hoeft plaats te vinden hem ingevolge het derde lid van artikel 40 van de WAO een loondervingsuitkering moet toekennen. Zijns inziens vergt toepassing van artikel 40, lid 3 alleen dat hij werkte naast zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en dat hij uit die werkzaamheden ziek is geworden tijdens de ontvangst van de WAO-uitkering. Eiser meent dat niet een nieuw recht moet worden beoordeeld, maar het eerste WAO-recht voortleeft en toepassing van artikel 40, lid 3 van de WAO enkel vergt het ziekzijn naast zijn eerste uitkering en het voldoen aan de wachttijd.
5. Het UWV daarentegen heeft aangegeven dat nu eiser niet meewerkt aan een onderzoek naar de mate van zijn arbeidsongeschiktheid, niet is vast te stellen of er een recht op een tweede arbeidsongeschiktheidsuitkering had kunnen ontstaan. Omdat het UWV eisers arbeidsongeschiktheid per 27 mei 2019 niet heeft kunnen vaststellen, komt het niet toe aan de beoordeling van de door eiser gevraagde verhoging van de WAO-uitkering ingevolge 40, lid 3 van de WAO en is de WAO-uitkering van eiser per 27 mei 2019 ongewijzigd voortgezet.
6. In de uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2008:373) van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 mei 2008 heeft de CRvB het volgende overwogen:
“In geschil is uitsluitend of het Uwv bevoegd was appellant op te roepen voor een heronderzoek naar de mate van zijn arbeidsongeschiktheid.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen redenen waarom het Uwv daartoe niet bevoegd zou zijn. In artikel 23 van de WAO is immers de bevoegdheid voor het Uwv neergelegd om kort gezegd zo vaak hij dat nodig oordeelt degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op te roepen in verband met het genot van die uitkering.
De stelling van appellant dat het Uwv in dit geval van die bevoegdheid gebruik zou hebben gemaakt in strijd met het verbod van détournement de pouvoir onderschrijft de Raad niet. Het Uwv heeft zijn bevoegdheid om appellant op te roepen niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, namelijk voor het beoordelen van en het nemen van een besluit over het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering.”.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV ook in dit geval op goede gronden voor een beoordeling van het verzoek om toepassing van artikel 40, lid 3 van de WAO noodzakelijk acht dat eiser medewerking verleent aan medisch en arbeidskundig onderzoek om de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 27 mei 2019 te kunnen beoordelen.
Artikel 40, derde lid, van de WAO ziet op een verzekerde ten aanzien van wie
als gevolg van toepassing van artikel 19aa,(cursief van de rechtbank) geen tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat (…) met ingang van de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan (…) een loondervingstuitkering toegekend.
Niet is tussen partijen in geschil dat eiser op de datum in geding (27 mei 2019) een verzekerde is voor wie als gevolg van toepassing van artikel 19aa van de WAO geen tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat. Daarom heeft het UWV terecht gesteld te moeten onderzoeken of met ingang van 27 mei 2019 – immers, de dag waarop zonder artikel 19aa van de WAO voor eiser een tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou kunnen ontstaan – voldeed aan de overige criteria voor recht op een dergelijke uitkering. Daartoe heeft het UWV naar het oordeel van de rechtbank terecht een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid onontbeerlijk geacht. Ter ondersteuning van dit standpunt wijst de rechtbank tevens op de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juni 2019, ECLI:NL:RBLIM:2017:6236, waar in een geval van artikel 40, eerste lid, van de WAO eveneens medisch en arbeidskundig onderzoek werd verricht.
Nu eiser heeft aangegeven - en ter zitting nogmaals heeft bevestigd - niet mee te willen werken aan een onderzoek om te kunnen komen tot vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 27 mei 2019, kan niet worden gesteld dat het UWV ten onrechte eisers uitkering ongewijzigd heeft voortgezet. De rechtbank is van oordeel dat het UWV op goede gronden geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van eiser tot toepassing van artikel 40, derde lid, van de WAO 104 weken na zijn uitval op 29 mei 2017. Eisers grieven tegen het bestreden besluit falen.
7. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier, op 14 juli 2021, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.