ECLI:NL:RBZWB:2021:3535

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
02-271952-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging en mishandeling van ex-echtgenote met gevolgen voor de strafbaarheid en schadevergoeding

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die zijn toenmalige echtgenote heeft bedreigd en mishandeld. De verdachte heeft in de periode van 30 juli 2019 tot en met 4 augustus 2019 zijn ex-echtgenote bedreigd met de dood en zware mishandeling. Daarnaast heeft hij haar op 4 november 2019 met kracht op haar kaak gestompt, wat leidde tot een gebroken kaak. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde pogingen tot zware mishandeling, maar heeft hem wel veroordeeld voor de subsidiair ten laste gelegde mishandeling. De rechtbank heeft de verdachte een gevangenisstraf van 200 dagen opgelegd, waarvan 102 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een locatieverbod als bijzondere voorwaarde. Tevens is de verdachte veroordeeld tot betaling van € 1.000,00 aan immateriële schade aan de benadeelde partij, de ex-echtgenote, en is de vordering tot schadevergoeding voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, het recidiverisico en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/271952-19
vonnis van de meervoudige kamer van 13 juli 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1988 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
raadsman mr. B.M.C.F. de Groen, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 29 juni 2021, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Namens de benadeelde partij heeft mr. C.G. Matze, advocaat te Breda, de vordering tot schadevergoeding toegelicht.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De - gewijzigde - tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: in de periode van 30 juli 2019 t/m 4 augustus 2019 te Breda zijn toenmalige echtgenote met de dood en/of met zware mishandeling heeft bedreigd;
feit 2: op 4 november 2019 te Breda geprobeerd heeft zijn toenmalige echtgenote zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel haar heeft mishandeld;
feit 3: op 1 augustus 2019 te Breda heeft gehandeld in strijd met de gedragsaanwijzing;
feit 4: op 9 november 2019 te Breda geprobeerd heeft zijn toenmalige echtgenote zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel haar heeft mishandeld.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten heeft begaan.
feit 1
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte aangeefster heeft bedreigd met woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking en baseert zich daarbij op de aangifte en de berichten in het dossier.
feit 2
De officier van justitie acht de subsidiair tenlastegelegde mishandeling bewezen, nu verdachte niet de opzet had op zwaar lichamelijk letsel. Hij baseert zich daarbij op de aangifte, het letsel, de camerabeelden, de getuigenverklaring en de bekennende verklaring van verdachte.
feit 3
De officier van justitie baseert de bewezenverklaring op de aangifte, de getuigenverklaring en de bekennende verklaring van verdachte.
feit 4
De officier van justitie acht de subsidiair tenlastegelegde mishandeling bewezen en baseert zich daarbij op de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van alle feiten kan komen.
feit 1
De verdediging bepleit vrijspraak, nu de bewoordingen uit de tenlastelegging niet blijken uit het dossier. Verder valt uit de bewoordingen die zich wel in het dossier bevinden niet op te maken dat verdachte heeft gedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, dan wel met zwaar lichamelijk letsel. Op grond van de bewoordingen en de moeizame verhouding die verdachte en aangeefster hadden, heeft geen redelijke vrees bij aangeefster kunnen ontstaan.
feit 2
Verdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd, dat hij aangeefster heeft geslagen. De verdediging bepleit vrijspraak van het primair tenlastegelegde feit en van het strafverzwarende bestanddeel uit het subsidiair tenlastegelegde feit, omdat er geen causaal verband is tussen het veel later geconstateerde lichamelijke letsel bij aangeefster (gebroken kaak) en de slag van verdachte. De verdediging refereert zich voor het overige aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het subsidiair ten laste gelegde.
feit 3
De verdediging refereert zich ten aanzien van de bewezenverklaring aan het oordeel van de rechtbank.
feit 4
De verdediging bepleit vrijspraak, nu de aangifte op geen enkele wijze wordt ondersteund. De verdediging plaatst kanttekeningen bij de foto’s. Met name de bestanden op de bij het procesdossier gevoegde DVD’s bevatten foto’s die zijn gebruikt in een andere strafzaak tegen verdachte, waarin hij in hoger beroep is vrijgesproken. De verdediging weet niet of de foto’s op de DVD’s afkomstig zijn uit de nu tenlastegelegde periode. Daarbij kan de door verbalisant geconstateerde zwelling nog afkomstig zijn van de eerdere mishandeling die week die verdachte heeft bekend.
Subsidiair bepleit de verdediging vrijspraak wegens een beroep op noodweer. Verdachte heeft gereageerd op het steken met een stanleymes door aangeefster in de nek van verdachte. Hij heeft één afwerende reactie naar achteren gegeven om te zorgen dat aangeefster niet verder kon snijden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
feit 1
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de periode van 30 juli 2019 t/m 4 augustus 2019 berichten heeft gestuurd naar aangeefster. Alhoewel niet alle dreigende teksten uit de aangifte bewezen kunnen worden verklaard, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de context van de andere berichten, bewezen kan worden dat verdachte aangeefster heeft bedreigd met de woorden “ik richt je ten gronde” en “oog om oog tand om tand”, althans woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.
Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en aangeefster al langere tijd problemen in hun relatie hadden en dat aangeefster bang was voor verdachte. Onder de genoemde omstandigheden heeft verdachte door het sturen van de berichten voor aangeefster een dermate dreigende situatie gecreëerd, dat de vrees van aangeefster, dat zij het leven zou kunnen verliezen en/of zwaar mishandeld zou kunnen worden, gerechtvaardigd was.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangeefster heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling.
feit 2
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte aangeefster op 4 november 2019 met kracht op haar rechterkaak heeft gestompt.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is, of verdachte met die stomp geprobeerd heeft aangeefster zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, of dat hij haar heeft mishandeld.
Op 4 november 2019 heeft aangeefster zich bij de huisartsenpost gemeld met pijn aan haar kaak. Uit de brief van de huisartsenpost blijkt dat er toen een zwelling van de kaak is geconstateerd en dat aangeefster de kaak kon openen waarbij sprake was van toename van de pijn. Ook is aangegeven dat aangeefster de kaak goed kon sluiten. Het advies was te starten met paracetamol en bij aanhouding van de klachten zich te wenden tot de eigen huisarts. Op 22 november 2019 werd in het ziekenhuis vastgesteld dat aangeefster een gebroken kaak had. Het lijkt waarschijnlijk dat de gebroken kaak is veroorzaakt door de vuistslag op 4 november, maar nu er later die week nog een confrontatie tussen verdachte en aangeefster heeft plaatsgevonden, kan de rechtbank dit niet met voldoende zekerheid vaststellen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat met het eenmalig stompen op een kaak niet zonder meer een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk ontstaat, laat staan dat verdachte die kans zou hebben aanvaard. Gelet hierop zal verdachte van het primair tenlastegelegde feit worden vrijgesproken.
De rechtbank acht, nu in ieder geval is gebleken van pijn en letsel door de stomp op
4 november 2019, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de subsidiair tenlastegelegde mishandeling heeft gepleegd.
feit 3
Op grond van de bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaring van verdachte, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de gedragsaanwijzing heeft overtreden.
feit 4
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte aangeefster op 9 november 2019 heeft mishandeld door haar meermalen in het gezicht te stompen.
De verdediging heeft een beroep op noodweer gedaan, nu verdachte zich meende te moeten verdedigen omdat hij door aangeefster met een stanleymes in de nek werd gestoken.
De rechtbank verwerpt dit beroep op noodweer. Aangeefster heeft immers verklaard dat zij in de tuin al in haar gezicht werd gestompt door verdachte. Verdachte tilde haar daarna op en droeg haar mee terug de woning in. Omdat aangeefster in paniek was, heeft zij verdachte toen met een stanleymes, dat zij in de gang zag liggen, in de nek gesneden. Daarna gooide verdachte haar op de bank. De rechtbank acht deze verklaring van aangeefster aannemelijk. Het stompen in het gezicht van aangeefster vond op een eerder tijdstip plaats dan verdachte de rechtbank wil doen geloven en was ernstiger dan het enkele afweren met een achterwaartse beweging, waarbij verdachte het gezicht van aangeefster geraakt heeft. Dat het niet bij een enkele afwerende reactie is gebleven, blijkt ook uit de bij de aangifte gevoegde foto’s van aangeefster. Op de foto’s is te zien dat zowel op de rechter- als ook op de linkerzijde van het gezicht van aangeefster blauwe plekken te zien zijn, hetgeen overeenkomt met de verklaring van aangeefster dat verdachte haar met beide tot vuisten gebalde handen in haar gezicht heeft geslagen. De snee in de nek van verdachte die aangeefster verdachte toebracht toen hij haar mee naar binnen droeg, kan naar het oordeel van de rechtbank de verklaring van aangeefster ondersteunen. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte eerst aangeefster heeft geslagen en dat daarna door haar met het stanleymes is gesneden. Niet blijkt van een noodweer situatie ten tijde van het slaan.
De vraag die de rechtbank ook hier dient te beantwoorden is, of verdachte geprobeerd heeft aangeefster zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel dat hij haar heeft mishandeld.
Het hiervoor onder feit 2 overwogene ten aanzien van de kaakfractuur geldt eveneens ten aanzien van dit feit. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verdachte door zijn gedragingen niet de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen, laat staan aanvaard, dat aangeefster daardoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, zodat verdachte van het primair tenlastegelegde feit zal worden vrijgesproken.
De rechtbank acht derhalve de subsidiair tenlastegelegde mishandeling wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1
in de periode van 30 juli 2019 t/m 4 augustus 2019 te Breda, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door die [slachtoffer] middels smsjes de volgende bedreigende woorden toe te voegen: "ik richt je te
ngronde oog om oog tand om tand", althans woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking;
feit 2 subsidiair
op 4 november 2019 te Breda [slachtoffer] (zijn ex-echtgenoot), heeft mishandeld door die [slachtoffer] met kracht op haar rechterkaak te stompen;
feit 3
op 1 augustus 2019 te Breda opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de gedragsaanwijzing gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b van het Wetboek van
Strafvordering, te weten de gedragsaanwijzing d.d. 21 juni 2019 gegeven door de officier van justitie te Zeeland-West-Brabant kort weergegeven inhoudende dat hij, verdachte, zich zou onthouden van contact met [slachtoffer] , geb. [geboortedag slachtoffer] 1979 door op of omstreeks
1 augustus 2019 telefonisch contact te zoeken met [slachtoffer] voornoemd en bij die [slachtoffer] aan haar voordeur te verschijnen;
feit 4 subsidiair
op 9 november 2019 te Breda zijn ex-levensgezel, [slachtoffer] , heeft mishandeld door die [slachtoffer] meermalen in haar gezicht te stompen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 200 dagen, waarvan 102 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van het voorarrest en met oplegging van een locatieverbod als bijzondere voorwaarde, inhoudende dat verdachte niet in het gebied mag komen binnen een straal van één kilometer rondom de [adres 2] . Daarnaast vordert de officier van justitie een taakstraf van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis. Voorts dient het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis te worden opgeheven. De officier van justitie heeft bij zijn eis rekening gehouden met de aard en de ernst van de feiten, het tijdsverloop en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en het feit dat hij ten aanzien van de tenlastegelegde feiten first offender is. De verdediging bepleit een straf conform de eis van de officier van justitie, maar zonder de taakstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bedreigen van zijn toenmalige echtgenote met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij uit frustratie over de afwikkeling van de echtscheiding tot deze bedreigingen is gekomen. In diezelfde periode heeft verdachte een gedragsaanwijzing overtreden door contact met zijn toenmalige echtgenote te zoeken en bij haar voor de deur te verschijnen. Door zo te handelen heeft verdachte het gevoel van veiligheid van aangeefster op dat moment aangetast en ontstond voor haar een zeer angstige situatie. Na de periode van de bedreigingen heeft verdachte zijn toenmalige echtgenote twee keer mishandeld, ten gevolge waarvan zij een gebroken kaak heeft opgelopen. Weliswaar wordt verdachte vrijgesproken van het veroorzaken van een gebroken kaak bij aangeefster, maar dat is slechts omdat onduidelijk is als gevolg van welke mishandeling door verdachte de breuk is ontstaan. Dat het verdachte is geweest die de gebroken kaak heeft veroorzaakt, staat voor de rechtbank wel genoegzaam vast. De rechtbank neemt verdachte deze inbreuk op de lichamelijke integriteit van aangeefster zeer kwalijk. Verdachte heeft haar pijn en letsel toegebracht en met zijn handelen in ernstige mate de grenzen van het toelaatbare overschreden.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met het strafblad van verdachte en met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals deze ter zitting naar voren zijn gebracht en blijken uit de over verdachte uitgebrachte rapportages van de psycholoog van 25 juni 2020 en van de reclassering van 25 januari 2021.
Ook houdt de rechtbank rekening met het tijdsverloop, met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en met de duur van het voorarrest van verdachte.
Het voorarrest van verdachte is met ingang van 19 februari 2020 geschorst onder de voorwaarden dat hij geen contact mag hebben met aangeefster [slachtoffer] en zijn dochter [naam] en een locatieverbod, inhoudende dat hij zich niet zal bevinden in de straat waar
[slachtoffer] woonachtig is, te weten de [adres 2] en in de straten die zich vóór en achter deze straten bevinden.
Uit de rapportage van de reclassering van 25 januari 2021 blijkt dat het recidiverisico als hoog wordt ingeschat. Nu verdachte, na de echtscheiding, in het kader van een omgangsregeling weer contact heeft met [slachtoffer] en zijn dochter [naam] , zal de rechtbank geen contactverbod meer opleggen. De rechtbank is van oordeel dat aan verdachte nog wel een locatieverbod moet worden opgelegd, zodat aangeefster en hun dochter zich thuis vrij kunnen voelen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte dient te worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 200 dagen, waarvan 102 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Dit niet alleen om verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen, maar vooral om aan verdachte - gelet op het hoge recidiverisico - een locatieverbod betreffende het hieronder omschreven gebied rondom de woning [adres 2] als bijzondere voorwaarde op te leggen.
Gelet op de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, acht de rechtbank het opleggen van een taakstraf niet passend noch geboden.

7.De benadeelde partij

7.1
De vordering
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert voor de feiten een schadevergoeding van
€ 18.270,00, bestaande uit € 770,00 materiële schade ter zake van de eigen bijdragen zorgverzekering 2019 en 2020 en € 17.500,00 immateriële schade, bestaande uit € 3.500,00 voor blijvende aangezichtsschade, € 10.500,00 schade voor mishandeling en PTSS en
€ 3.500,00 shockschade voor het dochtertje [naam]
Daarnaast vordert zij de wettelijke rente over het gevorderde bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het gestelde in de vordering ten aanzien van het contactverbod als vervallen kan worden beschouwd.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht aan immateriële schade toewijsbaar een bedrag van € 3.500,00 ter zake van de gebroken kaak. De schade ter zake van PTSS acht de officier van justitie onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij dient in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, evenals in de vordering ter zake van de shockschade voor [naam] . Ten aanzien van de materiële schade acht de officier van justitie de eigen bijdrage van
€ 385,00 over 2019 toewijsbaar. Voor het overige dient de benadeelde partij in de vordering ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De totale toewijsbare schade te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.3
Het standpunt van de verdediging
Naar de mening van de verdediging dient de benadeelde partij in de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu deze vordering niet is onderbouwd. Ten aanzien van de immateriële schade dient de benadeelde partij ter zake van de schade voor PTSS niet-ontvankelijk te worden verklaard. De hulpvraag voor PTSS dateert van 2 juli 2019 - een maand vóór de pleegdatum van het eerste feit - en houdt derhalve geen verband met de tenlastegelegde feiten. De gevorderde shockschade voor [naam] houdt eveneens geen direct verband met de tenlastegelegde feiten. Ook in die vordering dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten aanzien van de schade aan het aangezicht blijkt niet dat er sprake is van blijvende schade. De verdediging verzoekt die vordering te matigen tot een bedrag van € 1.000,-- en de benadeelde voor het overige in die vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de gebeurtenissen impact hebben gehad op het slachtoffer, zoals ook blijkt uit de vordering van de benadeelde partij en uit de ter terechtzitting voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring. De rechtbank benadrukt dit omdat de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij een juridische beoordeling is, die onmogelijk ook de mate van die impact volledig tot uitdrukking kan brengen.
Uit de schriftelijke slachtofferverklaring en uit hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, maakt de rechtbank op dat er al eerder problemen waren in het huwelijk van verdachte en de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft al op 2 juli 2019 hulp gezocht in verband met PTSS. Naar het oordeel van de rechtbank is het causale verband met de bewezenverklaarde feiten om die reden niet vast te stellen en zal de rechtbank dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank zal de benadeelde partij in de vordering ten aanzien van de materiële schade, te weten het eigen risico voor 2019 en 2020, eveneens niet-ontvankelijk verklaren, nu bewijs ontbreekt dat en waarvoor de bedragen zijn betaald. De vordering kan voor deze onderdelen bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van de immateriële schade acht de rechtbank de blijvende aangezichtsschade onvoldoende onderbouwd, nu niet duidelijk is of de schade blijvend is. Ditzelfde geldt ten aanzien van de shockschade voor [naam] , terwijl deze schade ook geen direct verband houdt met de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank zal de benadeelde partij
niet-ontvankelijk verklaren op deze onderdelen van de vordering. Dit kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 10.500,00 voor mishandeling en PTSS acht de rechtbank een bedrag van € 1.000,00 toewijsbaar voor de bewezenverklaarde feiten 1, 2 en 4 en zal de rechtbank de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij vergelijkbare uitspraken. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte en is een rechtstreeks gevolg van deze bewezenverklaarde feiten. Verdachte heeft onrechtmatig gehandeld naar de benadeelde partij toe en hij is verplicht is haar schade te vergoeden.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toekennen en zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 57, 63, 184a, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair tenlastegelegde feit 2 en het primair tenlastegelegde feit 4;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met zware
mishandeling
feit 2 subsidiair:mishandeling
feit 3:opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering
feit 4 subsidiair:mishandeling
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 200 dagen, waarvan 102 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarde:
* dat verdachte zich niet zal begeven in het gebied rondom de [adres 2] te Breda, welk gebied omvat:
- aan de noordzijde het gebied tot en met de Bergdreef;
- aan de oostzijde het gebied tot en met de Burgstsedreef;
- aan de zuidzijde het gebied tot en met de Westerhagelaan;
- aan de westzijde het gebied tot en met de Westerhagelaan;
waarbij de politie toeziet op handhaving van dit locatieverbod;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in
voorarrestheeft doorgebracht
in minderingwordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer]van
€ 1.000,00, aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2019 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij voor het overige in de vordering ten aanzien van de immateriële schade niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- verklaart de benadeelde partij in de vordering ten aanzien van de materiële schade
niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de
Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer]
€ 1.000,00te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf
9 november 2019 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat
bij niet betaling 20 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. Wijffels, voorzitter, mr. M.E.I. Beudeker en mr.
S.W.M. Speekenbrink, rechters, in tegenwoordigheid van A.C.M. van der Gaag, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 13 juli 2021.