ECLI:NL:RBZWB:2021:3504

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 21_2596 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake uitkering op grond van de Participatiewet

Op 8 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker een voorlopige voorziening heeft verzocht met betrekking tot zijn uitkering op grond van de Participatiewet. Verzoeker heeft sinds 2019 meerdere aanvragen ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, waarvan de meeste zijn afgewezen of buiten behandeling zijn gesteld wegens het niet overleggen van benodigde documenten. In eerdere procedures heeft de voorzieningenrechter verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, onder andere omdat verzoeker niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek en bepaalde bewijsstukken niet heeft overgelegd.

In deze procedure heeft verzoeker opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij hij stelt recht te hebben op bijstand met terugwerkende kracht en schadevergoeding. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet is verschenen op de zitting en dat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een andere beslissing rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verzoeker niet aan zijn medewerkingsplicht heeft voldaan en dat er geen reden is om de eerdere uitspraken te herzien. Bovendien is het college nog niet in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op verzoekers bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2020.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoeker niet alle gevraagde stukken heeft overgelegd en niet heeft meegewerkt aan gesprekken met het college. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2596 PW VV

uitspraak van 8 juli 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen(het college), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Dit verzoek is op 24 juni 2021 besproken met [naam vertegenwoordiger] van het college. De voorzieningenrechter heeft het verzoek niet kunnen bespreken met verzoeker, omdat hij niet is verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Verzoeker heeft vanaf 2019 bij het college meerdere aanvragen ingediend om een uitkering op grond van de Participatiewet. Het merendeel van deze aanvragen is afgewezen dan wel buiten behandeling gesteld, omdat verzoeker bepaalde stukken niet heeft overgelegd. Verzoeker heeft onder meer op 17 mei 2019 en 13 maart 2020 aanvragen ingediend.
Verzoekers aanvraag van 17 mei 2019 is afgewezen, omdat hij niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek op 25 juli 2019. Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt en hangende het bezwaar aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek op 22 oktober 2019 afgewezen (zaak 19/4771). Bij besluit op bezwaar van 3 maart 2020 heeft het college verzoekers bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en wederom de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening verzocht. De voorzieningenrechter heeft ook dat verzoek op 25 augustus 2020 afgewezen (zaak 20/7545). Het beroep is op
30 oktober 2020 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoeker het griffierecht niet had betaald. Het verzet daartegen heeft de rechtbank op 8 juni 2021 gegrond verklaard. Het onderzoek in deze beroepszaak zal daarom worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Verzoekers aanvraag van 13 maart 2020 is bij besluit van 1 juli 2020 buiten behandeling gesteld. Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt, vervolgens tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft het beroep op 7 april 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het prematuur was en verzoeker het college niet eerst in gebreke had gesteld (zaak 20/10314). De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening op dezelfde datum afgewezen, omdat verzoeker nog steeds bepaalde gegevens niet had overgelegd (zaak 20/10313). Verzoeker heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
2.
Verzoek
Verzoeker stelt dat hij met ingang van 1 juli 2020 recht heeft op bijstand. Ook over de periode van 17 mei 2019 tot en met 30 juni 2020 denkt hij recht op bijstand te hebben. Verder is hij van mening dat hij recht op schadevergoeding heeft. Volgens verzoeker zijn de uitspraken van 7 april 2021 (20/10313 en 20/10314) niet juist. Bewijsstukken zijn niet betrokken. Verder stelt hij dat er nog steeds geen besluit is op zijn bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2020. Ook op zijn nieuwe aanvraag van 1 juli 2020 heeft hij nog geen besluit. Volgens verzoeker verkeert hij in een (financieel) moeilijke positie. Daarom kan hij ook geen griffierecht betalen.
3.
Griffierecht
De voorzieningenrechter begrijpt verzoekers stelling over het griffierecht aldus dat hij verzoekt om vrijstelling van het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht. Omdat niet gebleken is dat verzoeker enig inkomen heeft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker door het niet betalen van griffierecht niet in verzuim is, zodat het verzoek om voorlopige voorziening ontvankelijk is.
4.
Oordeel van de voorzieningenrechter
Inzake hetgeen door verzoeker is aangevoerd, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Recht op bijstand met ingang van 17 mei 2019 (zaak 19/4771)
In de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 oktober 2019 is geoordeeld dat verzoeker ten onrechte niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek op 25 juli 2019. Hierdoor heeft hij de medewerkingsplicht geschonden en is het recht op bijstand met ingang van
17 mei 2019 niet vast te stellen. De voorzieningenrechter ziet geen reden om daar op dit moment anders over te denken. Verzoeker heeft geen nieuwe omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Ook is niet gebleken van ernstige onvolkomenheden in voormelde uitspraak, die toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening zouden rechtvaardigen.
Aanvraag van 1 juli 2020
Het college heeft meegedeeld dat de aanvraag van 1 juli 2020, waarnaar verzoeker steeds verwijst, hem niet bekend is. Er zijn het college wel twee andere aanvragen bekend. Die zijn in februari en maart 2021 ingediend en buiten behandeling gesteld. Verzoeker heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Andere aanvragen heeft verzoeker volgens het college niet ingediend.
Verzoeker is niet ter zitting verschenen, zodat de voorzieningenrechter niet aan hem heeft kunnen vragen welke aanvraag hij bedoelt. Voor zover het gaat om het aanvraagformulier dat verzoeker heeft overgelegd met meldingsdatum 1 juli 2020 dat op 17 juli 2020 door hem is ondertekend: het college ontkent de ontvangst van dat formulier en verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij die aanvraag heeft ingediend. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat er geen aanvraag van 1 juli 2020 bestaat.
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2021 (zaak 20/10313)
In de uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2021 was het besluit van 1 juli 2020 onderwerp van geschil. Met dat besluit heeft het college verzoekers aanvraag van 13 maart 2020 buiten behandeling gesteld, omdat hij (nog steeds) bepaalde stukken niet heeft overgelegd. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak, en in het proces-verbaal van de zitting, expliciet aangegeven welke gegevens het betreft. Het gaat om bewijsstukken van de opheffing van verzoekers bankrekeningen bij Rabobank en SNS, stukken van de betaling van zijn maandelijkse huur en stukken waaruit blijkt hoe hij vanaf 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
Verzoeker heeft in een brief aan de voorzieningenrechter gesteld dat hij deze stukken inmiddels heeft overgelegd. Het college betwist dat echter. Weliswaar heeft verzoeker zich intussen in de Basisregistratie personen op zijn adres ingeschreven, maar voormelde stukken ontbreken volgens het college nog steeds. Ook bij de voorzieningenrechter zijn deze stukken niet bekend.
Aldus is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verzoeker alle gevraagde stukken in de tussentijd aan het college heeft overgelegd. De stukken die verzoeker wel heeft overgelegd voldoen niet aan hetgeen is gevraagd.
Nu verzoeker nog steeds niet alle gevraagde stukken heeft overgelegd, ziet de voorzieningenrechter geen reden om anders te oordelen dan de voorzieningenrechter in de uitspraak van 7 april 2021 heeft gedaan. Evenmin is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden sindsdien en de voorzieningenrechter acht ernstig onvolkomenheden in die uitspraak niet aanwezig. Het verzoek om voorlopige voorziening komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
Behalve dat verzoeker stukken waarom is verzocht niet overlegt, is ter zitting gebleken dat verzoeker niet op gesprekken bij het college verschijnt. Eén medewerker heeft verzoeker één keer bij toeval in het kader van de aanvraag van 17 mei 2019 kunnen spreken, omdat hij vanwege een andere reden op het gemeentehuis was. Daarna is verzoeker niet verschenen op een gesprek, aldus het college. De voorzieningenrechter acht het noodzakelijk voor de vaststelling of verzoeker recht heeft op bijstand dat hij verschijnt op een gesprek bij het college. Hij zal daartoe zelf een afspraak met het college moeten maken. Zolang hij dat niet doet, acht de voorzieningenrechter het begrijpelijk dat het college zich op het standpunt stelt dat het recht op bijstand, ook om deze reden, niet is vast te stellen.
Beslissing op bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2020
Gebleken is dat het college nog niet heeft beslist op verzoekers bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2020. Het college heeft ter zitting aangegeven dat het bezwaar binnen afzienbare tijd zal worden doorgestuurd naar de bezwarencommissie om daar te worden behandeld. Het college stelt door verzoeker niet in gebreke te zijn gesteld inzake het niet tijdig beslissen op bezwaar.
De voorzieningenrechter is van een ingebrekestelling evenmin gebleken. Zij ziet dan ook geen aanleiding om inzake het niet tijdig beslissen op verzoekers bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2020 een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het college wel in overweging gegeven het bezwaar met de nodige voortvarendheid af te handelen.
5.
Conclusie
Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier, op 8 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.