Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Het verloop van het geding
2.De feiten
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
3.Het geschil
4.De beoordeling
NJ2003, 255 (
Gjanovitch/Schwartz)). Tussen partijen moet voorts als vaststaand worden aangenomen dat [gedaagde] in strijd met de huurovereenkomst, en ondanks hiertoe te zijn gesommeerd, in gebreke is gebleven met het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan (de buitenzijde van) het gehuurde, nu hij deze stelling van [eiseres] in het geheel niet heeft betwist. Voorts heeft [eiseres] gesteld dat [gedaagde] in een periode van ernstige ziekte van [eiseres] , zonder toestemming grote wijzigingen aan het gehuurde heeft aangebracht. Omdat [gedaagde] deze stelling evenmin heeft betwist, staat ook dit gegeven tussen partijen vast. [eiseres] heeft gesteld dat [gedaagde] zich evenmin als goed huurder heeft gedragen vanwege zijn fysieke opstelling jegens haar. Immers, [eiseres] stelt dat zij lichamelijk letsel heeft opgelopen bij het incident van 2 december 2020. Haar letsel zou bestaan uit een bebloede hand en gekneusde ribben.
NJB2020/881, par. 5.2.3). Omdat de kantonrechter ook dit standpunt van [eiseres] – dat de omzetderving kwalificeert als ondernemersrisico – passeert, bestaat in onderhavig geval naar het oordeel van de kantonrechter geen aanleiding om af te wijken van het uitgangpunt van de gelijkelijke verdeling van het financieel nadeel over partijen.