In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gaat het om een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017. De belanghebbende, die in 2017 in Roemenië woonde en daar een loon van € 13.390 ontving, had bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had de belanghebbende niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, wat leidde tot een hogere belastingaanslag en belastingrente.
Tijdens de zitting op 2 juni 2021 werd de inspecteur vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl de belanghebbende zelf niet aanwezig was. Na sluiting van het onderzoek ter zitting, werd er alsnog een machtiging overgelegd door de gemachtigde van de belanghebbende. De rechtbank heeft de inspecteur gevolgd in zijn nieuwe standpunt dat de belanghebbende, na ontvangst van een nieuwe inkomensverklaring, wel als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt. Dit leidde tot een vermindering van de aanslag en de belastingrente, en de rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een totale heffingskorting van € 2.818, en heeft de inspecteur gelast het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 5 juli 2021 en openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.