ECLI:NL:RBZWB:2021:3396

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5445
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gaat het om een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017. De belanghebbende, die in 2017 in Roemenië woonde en daar een loon van € 13.390 ontving, had bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had de belanghebbende niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, wat leidde tot een hogere belastingaanslag en belastingrente.

Tijdens de zitting op 2 juni 2021 werd de inspecteur vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl de belanghebbende zelf niet aanwezig was. Na sluiting van het onderzoek ter zitting, werd er alsnog een machtiging overgelegd door de gemachtigde van de belanghebbende. De rechtbank heeft de inspecteur gevolgd in zijn nieuwe standpunt dat de belanghebbende, na ontvangst van een nieuwe inkomensverklaring, wel als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt. Dit leidde tot een vermindering van de aanslag en de belastingrente, en de rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een totale heffingskorting van € 2.818, en heeft de inspecteur gelast het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 5 juli 2021 en openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/5445
uitspraak van 5 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 27 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.390, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 167 (aanslagnummer [aanslagnummer]H.76.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021 te Breda.
Via een digitale beeldverbinding is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur].
De rechtbank heeft op dinsdag 1 juni 2021 per e-mailbericht een machtiging ontvangen van [gemachtigde]. Ter zitting is namens belanghebbende niemand verschenen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft [gemachtigde] zich namens belanghebbende gemeld bij de bode en opnieuw een machtiging overgelegd. Omdat het onderzoek ter zitting reeds was gesloten, is de gemachtigde niet meer gehoord.

1.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag waarbij rekening wordt gehouden met een totale heffingskorting van € 2.818 en handhaaft de overige elementen van de aanslag;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2.Gronden

Feiten
2.1.
Belanghebbende woonde in 2017 in Roemenië. Hij was van 5 april 2017 tot 10 oktober 2017 werkzaam bij [bedrijf] en genoot een loon van € 13.390, waarop € 2.754 aan loonheffing is ingehouden.
2.2.
Op 30 mei 2019 heeft belanghebbende aangifte IB gedaan voor het jaar 2017 en daarbij aangegeven dat hij niet premieplichtig is in Nederland en aan de voorwaarden voldoet om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt.
2.3.
De inspecteur heeft, conform de aangifte, met dagtekening 27 juli 2018 een voorlopige aanslag IB voor het jaar 2017 vastgesteld. De voorlopige aanslag resulteerde in een voorlopige teruggaaf van € 2.754.
2.4.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 7 oktober 2019 aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij voornemens is van de ingediende aangifte af te wijken en belanghebbende niet aan te merken als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, omdat hij de vereiste inkomensverklaring niet heeft ontvangen. Daarnaast heeft de inspecteur aangegeven dat belanghebbende verplicht verzekerd is voor de PVV voor de periode dat hij in loondienst in Nederland heeft gewerkt.
2.5.
Met dagtekening 24 december 2019 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.390. De inspecteur heeft belanghebbende niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, met als gevolg dat geen rekening is gehouden met het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting. Daarnaast heeft de inspecteur bij gelijktijdige beschikking € 167 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.6.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2017 bezwaar gemaakt, en zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij bij zijn aangifte wel een inkomensverklaring heeft overgelegd. De inspecteur heeft de aanslag in bezwaar gehandhaafd, omdat de door belanghebbende overgelegde inkomensverklaring niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Geschil
2.7.
In geschil is of belanghebbende kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001.
Beoordeling van het geschil
2.8.
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat, na verzending van het verweerschrift, bij de Belastingdienst een nieuwe inkomensverklaring van belanghebbende is ingekomen. Naar aanleiding van deze nieuwe inkomensverklaring – die volgens de inspecteur wel voldoet aan de daaraan te stellen eisen – stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende voor het jaar 2017 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. De rechtbank zal de inspecteur hierin volgen en beslist dienovereenkomstig. Het beroep is daarom gegrond.
2.9.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende – in aanvulling op de reeds toegekende heffingskorting van € 2.269 – recht heeft op het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting. Belanghebbende heeft aldus recht op een bedrag aan heffingskorting van in totaal € 2.818, dat als volgt is opgebouwd:
Inkomensdeel algemene heffingskorting
€ 549
Premiedeel algemene heffingskorting
€ 849
Arbeidskorting
€ 1.420
Totaal
€ 2.818
De aanslag IB/PVV en beschikking belastingrente dienen met inachtneming van het voorgaande te worden verminderd. De rechtbank merkt hierbij op dat belanghebbende weliswaar heeft verzocht om het gehele bedrag aan voorlopige aanslag niet te moeten terugbetalen. Hij heeft echter geen gronden aangevoerd waarom hij niet premieplichtig is in Nederland. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het bedrag aan PVV te verminderen tot nihil.
Proceskostenvergoeding
2.10.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel krijgt belanghebbende het griffierecht van € 48 vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 5 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.