ECLI:NL:RBZWB:2021:3340

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 21_2167 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor bedrijfsunits in Tilburg

Op 2 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, wonende nabij het bouwproject, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, dat een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van 18 bedrijfsunits aan [adres]. De verzoekers stelden dat er geen juiste omgevingsdialoog heeft plaatsgevonden en dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen. Ze voerden aan dat het bouwplan leidt tot privacyverlies, verminderd woon- en leefgenot, en waardevermindering van hun woningen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de aanvraag voor de omgevingsvergunning niet in strijd is met de geldende bestemmingsplannen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college bevoegd was om vrijstellingen te verlenen en dat de belangenafweging door het college voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat het college in redelijkheid niet tot verlening van de omgevingsvergunning had kunnen besluiten. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2167 WABOA VV

uitspraak van 2 juli 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , te [woonplaats] , en

[verzoekster 3], te [woonplaats] ,
verzoekers,
gemachtigde:
[naam gemachtigde],
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te [plaatsnaam] (vergunninghouder),
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 16 april 2021 van het college (bestreden besluit) inzake de aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van bedrijfsunits aan [adres] . Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 24 juni 2021. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.J.C.M. Willemse. Namens derde partij is [naam gemachtigde] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Op 14 juli 2020 heeft derde partij [vergunninghouder] een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van 18 bedrijfsunits aan [adres] .
De aanvraag voorziet in een drietal gebouwen met een plat dak, met aan de zijde van de [adres] een hoogte van 7 meter en overigens een hoogte van 4,95 meter. Vijf bedrijfsunits krijgen een ingang aan de [adres] en de overige units aan het binnenplein tussen de gebouwen in.
[verzoekster 3] woont aan [adres] en verzoekers [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aan [adres] . Hun achtertuinen grenzen aan het perceel waarop de bedrijfsunits worden gebouwd. De afstand tussen de zijgevel met een hoogte van 7 meter en de perceelsgrens met [adres] loopt schuin van ongeveer 1,30 meter tot ongeveer 0,20 meter. Vergelijkbare afstanden gelden volgens derde partij voor de achtergevel met een hoogte van 7 meter en de achtergevel met een hoogte van 4,95 meter, en de perceelsgrens van [adres] .
Bij primair besluit van 19 november 2020, verzonden op 20 november 2020, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Dit besluit is aangevuld bij brieven van 15 en 30 december 2020.
Tegen dit besluit hebben verzoekers respectievelijk op 4 en 5 december 2020 een bezwaarschrift ingediend. Bij bestreden besluit zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
Standpunten verzoekers
2. Verzoekers hebben, samengevat, aangevoerd dat er geen juiste omgevingsdialoog heeft plaatsgevonden. Omwonenden zijn niet vooraf uitgenodigd en er is met omwonenden niet inhoudelijk gesproken over de bouwplannen. De inhoud van het verslag van de vergunninghouder is uiterst summier en bezijden de waarheid, maar het college heeft geen moeite genomen te verifiëren of de inhoud van het verslag juist is. Verder stellen verzoekers dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen. Het bouwplan zorgt voor privacy verlies, verminderd woon- en leefgenot, waardevermindering van woningen en minder zon- en daglichttoetreding in woningen. Met name de hoogte van de zijgevels zal leiden tot een ontoelaatbare overlastsituatie. Het college heeft echter nagelaten een zonnestudie te doen om de inbreuk op de privacy en de verminderde zon- en daglichttoetreding te onderzoeken.
Ten slotte zijn verzoekers van mening dat het bestemmingsplan haar geldigheid heeft verloren, omdat het in 2007 is vastgesteld en na een periode van 10 jaar niet opnieuw is vastgesteld. Daarnaast moeten bestemmingsplannen digitaal raadpleegbaar en uitwisselbaar zijn, maar het bestemmingsplan is niet raadpleegbaar op de website ruimtelijkeplannen.nl en het enkele opnemen van een pdf bestand is niet voldoende.
Omdat de vergunninghouder inmiddels is gestart met de voorbereidende bouwwerkzaamheden, hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen in afwachting van de beslissing op het beroepschrift.
Uitspraak voorlopige voorziening
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekers een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
5.1.
Het geschil ziet op de omgevingsvergunning die is verleend voor het bouwen van 18 bedrijfsruimten aan [adres] . Het perceel is gelegen in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. [1]
De voorzieningenrechter merkt met verzoekers op dat het bestemmingsplan meer dan
10 jaar oud is. Niet is gebleken dat de gemeenteraad heeft besloten de planperiode te verlengen. Dit betekent echter niet dat het bestemmingsplan zijn rechtsgeldigheid heeft verloren, maar slechts dat geen leges kan worden ingevorderd voor verstrekte omgevingsvergunningen, [2] tenzij het bestemmingsplan elektronisch kan worden geraadpleegd. [3]
De stelling van verzoekers dat het bestemmingsplan niet meer geldt, is dus onjuist.
5.2.
Op het perceel rust de bestemming “ [naam bestemming] ”. Er geldt de aanduiding “Bijzonder bouwregime”. Het perceel is op de plankaart met een deelvlakgrens verdeeld in een zuidelijk deelvlak, grenzend aan [adres] , en een noordelijk deelvlak.
Het bouwplan past niet in het bestemmingsplan, omdat de afstanden van de zijgevels van de gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen minder dan 1 meter bedragen (1), er geen
2 meter diep onbebouwd terrein aan de achterzijde van de bedrijfsgebouwen aanwezig is (2), en in het noordelijke deelvlak van het perceel de maximale bouwhoogte van 4,5 meter met 0,45 meter (3), het maximale bebouwingspercentage van 50 procent met 2 procent (4) en de maximale goothoogte van 3 meter met 1,95 meter (5) wordt overschreden.
Het college heeft ten behoeve van de vier eerstgenoemde strijdigheden gebruik gemaakt van de binnenplanse vrijstellingsbevoegdheden die neergelegd zijn in de artikelen 26, 3.15.2 en 3.16.2 van de planregels. [4] Ten aanzien van de vijfde strijdigheid heeft het college de vrijstelling verleend met toepassing van de kruimelgevallenregeling van artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). [5]
5.3.
Verzoekers hebben ter zitting betwist dat het college bevoegd is vrijstelling te verlenen van de maximale goothoogte omdat de gebouwen op het noordelijk deelvlak van het perceel niet kunnen worden aangemerkt als “bijbehorende bouwwerken” in de zin van artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Bor.
De voorzieningenrechter overweegt dat in ieder geval het gebouw dat grenst aan de percelen van verzoekers een hoofdgebouw is in de zin van het Bor. De uitbreiding die ontstaat doordat dit hoofdgebouw is uitgerust met een plat dak in plaats van een kap met een helling conform het bestemmingsplan, kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor wordt immers onder bijbehorend bouwwerk onder meer verstaan een uitbreiding van een hoofdgebouw. Daarbij is niet de beperking opgenomen dat de uitbreiding functioneel of bouwkundig moet zijn te onderscheiden van de rest van het gebouw.
Ook is niet de beperking opgenomen dat de uitbreiding betrekking moet hebben op een reeds bestaand gebouw. Het is ook niet zo dat een bijbehorend bouwwerk alleen naast een hoofdgebouw gerealiseerd kan worden en niet er bovenop.
Met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) [6] concludeert de voorzieningenrechter daarom dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de uitvoering van het hoofdgebouw met een plat dak, in plaats van een kap met een helling, niet kan worden aangemerkt als een “uitbreiding van een hoofdgebouw” en daarmee een “bijbehorend bouwwerk” als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, waarvoor ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, van die bijlage omgevingsvergunning kan worden verleend.
Het college is dus bevoegd de vrijstellingen te verlenen.
5.4.
In de artikelen 3.15.2 en 3.16.2 van de planregels is bepaald dat – indien en voor zover belangen van derden daardoor kunnen worden geschaad – voor vrijstelling van het minimaal vrij te laten terrein aan de achterzijde van de gebouwen (2) en van de minimale afstand van de zijgevels tot aan de zijdelingse perceelsgrens (1), de procedurevoorschriften in artikel 30.1 van de planregels in acht moeten worden genomen.
Op grond van artikel 30.1.2 van de planregels ligt het voornemen tot het verlenen van vrijstelling – zoveel mogelijk na gevoerd overleg met belanghebbenden – met bijbehorende stukken gedurende 14 dagen voor eenieder ter inzage. Artikel 30.1.4 bepaalt dat belanghebbenden gedurende de termijn van de terinzagelegging schriftelijk zienswijzen tegen het voornemen kunnen indienen bij het college.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college heeft verzuimd het voornemen tot het verlenen van vrijstelling ter inzage te leggen en de belanghebbenden de gelegenheid te geven om hiertegen zienswijzen in te dienen.
5.5.
Daarnaast verplicht het college in de “Richtlijn omgevingsdialoog bij ruimtelijke plannen” de initiatiefnemer een omgevingsdialoog te voeren als een bouwplan niet overeenstemt met het bestemmingsplan. In de Richtlijn worden drie vormen voor een omgevingsdialoog omschreven:
1. voor zeer kleine ontwikkelingen: een mondelinge toelichting.
2. voor kleine ontwikkelingen: een schriftelijke toelichting.
3. voor grote ontwikkelingen: een informatiebijeenkomst.
Vergunninghouder [vergunninghouder] heeft gekozen voor de lichtste vorm: de mondelinge toelichting en heeft daarvan zeer summier verslag gedaan aan het college. Verzoekers vinden dat gekozen had moeten worden voor de meest uitgebreide vorm: de informatiebijeenkomst. Daarnaast vinden zij dat het verslag van de omgevingsdialoog onvolledig en onjuist is.
De voorzieningenrechter is met verzoekers van oordeel dat de gekozen dialoogvorm geen recht doet aan de impact van de bouw van 18 bedrijfsunits op de omwonenden. Het bouwplan heeft voor hen een aantal nadelen. Waar zij nu uitkijken aan de achterkant van hun percelen op een open perceel, zien zij straks de zij- en achtergevels van de bedrijfsunits. Een aantal omwonenden zullen minder zonlicht in hun achtertuinen hebben. En ook de verwachting dat er meer geluid zal zijn door de bedrijvigheid lijkt reëel. Het college merkt in dit verband op dat het bestemmingsplan een bouwplan van deze omvang al grotendeels toelaat. De afwijkingen ten opzichte van wat reeds mogelijk is, zijn volgens het college gering. In de Richtlijn wordt de keuze voor de omgevingsdialoog echter niet gerelateerd aan de planologische mogelijkheden, maar aan de feitelijke omvang van de nieuwe ontwikkelingen en het aantal betrokkenen.
De voorzieningenrechter vindt daarom dat de omgevingsdialoog en de verslaglegging onvoldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd.
5.5.
Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt, ondanks schending van een rechtsregel, door het orgaan dat op het bezwaar beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
De voorzieningenrechter stelt vast dat er in bezwaar twee hoorzittingen zijn geweest waarin alle omwonenden die bezwaar hebben gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning, waaronder ook verzoekers, hun bezwaren tegen het bouwplan hebben kunnen toelichten.
Aldus zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter de hiervoor genoemde onzorgvuldigheden in de besluitvorming van het college in de bezwaarfase hersteld. Het college heeft van alle bezwaren kennis kunnen nemen en de belangen van de omwonenden (waaronder verzoekers) meegenomen in de belangenafweging. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de besluitvorming in bezwaar in die zin voldoende zorgvuldig geweest.
5.6.
Volgens verzoekers is er geen sprake van een juiste belangenafweging, omdat het bouwplan zorgt voor verminderd woon- en leefgenot, waardevermindering van de woningen en minder zon- en daglichttoetreding in woningen. Het college heeft de effecten van het bouwplan volgens hen onvoldoende onderzocht.
Het college stelt dat de afwijking van het bestemmingsplan in dit geval beperkt is. Het bestemmingsplan laat een bouwplan in een dergelijke omvang al grotendeels toe. Bij de belangafweging of vrijstelling kan worden verleend voor de afwijkingen van het bestemmingsplan, moet het bouwplan niet vergeleken worden met de huidige feitelijke situatie, maar met de planologische mogelijkheden. De afwijkingen ten opzichte van wat reeds mogelijk is, zijn gering, aldus het college. Daarom kan volgens het college in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de gestelde aantasting van woon- en leefgenot.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting nog toegelicht dat in dit deel van Tilburg een vraag is naar kwalitatief goede bedrijfsunits. Het gaat hier om een gemengde buurt met woningen en bedrijven. Op verzoek van het college is de bouwhoogte in het zuidelijke deelvlak beperkt gebleven tot 7 meter, waar 10 meter is toegestaan. De bedrijfsunits zijn naar elkaar toe gericht, waardoor een binnenterrein zal ontstaan. Dit heeft als voordeel dat de omwonenden minder geluid zullen horen van bedrijvigheid en auto’s.
De voorzieningenrechter is met het college van oordeel dat de wijzigingen ten opzichte van wat reeds mogelijk is, beperkt zijn. In het zuidelijke deelvlak van het perceel wordt weliswaar de afstand met de perceelsgrenzen aan de zij- en achtergevel kleiner, maar daar staat tegenover dat 3 meter lager wordt gebouwd dan maximaal is toegestaan.
In het noordelijke deelvlak worden de gebouwen weliswaar 0,45 meter hoger uitgevoerd met een plat dak in plaats van een kap met helling en staan zij dichter bij de perceelsgrenzen, maar daar staat tegenover dat er geen inkijk is op de tuinen van de omwonenden en dat de gebouwen een afscherming vormen tegen het geluid van de bedrijvigheid.
De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden om de belangenafweging van het college onredelijk of onzorgvuldig te vinden.
Conclusie
6. De conclusie van het voorgaande is dat de voorzieningenrechter vooralsnog geen grond ziet voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot verlening van de omgevingsvergunning heeft kunnen besluiten. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. Graumans, griffier, op 2 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te tekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage: wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
In artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is – voor zover van belang – bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (..).
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien:
(..)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, (..) tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo bepaalt dat in de hiervoor bedoelde gevallen de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c.
Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, bepaalt – voor zover van belang – dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,
3. (..).
Besluit omgevingsrecht (Bor)
In artikel 2.7 van het Bor is bepaald dat als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º van de Wabo worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II van het Bor.
Ingevolge artikel 4, aanhef en lid 1, van bijlage II bij het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, (..),
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2.
Artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor definieert een bijbehorend bouwwerk als een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Een hoofdgebouw is een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
Beleidsregels planologische kruimelgevallen 2019
Voor de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2º van de Wabo heeft het college beleidsregels “Beleidsregels planologische kruimelgevallen 2019” vastgesteld.
In deel II van deze beleidsregels is neergelegd dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning met kleine buitenplanse afwijking voor de onderdelen van artikel 4 van bijlage II Bor die niet in deel I van deze beleidsregels genoemd zijn, de volgende regels gelden:
Per geval moet het al of niet verlenen van de afwijking gemotiveerd worden;
De gemeente kan eisen dat:
er een planschadeovereenkomst is gesloten tussen de initiatiefnemer en de gemeente;
de initiatiefnemer onderbouwt dat het plan voldoet aan een goede ruimtelijke ordening;
de initiatiefnemer verslag doet van de wijze waarop hij de omgevingsdialoog heeft uitgevoerd.
Richtlijn omgevingsdialoog bij ruimtelijke plannen
Past de ontwikkeling niet in het bestemmingsplan? Dan is de dialoog met de omgeving altijd onderdeel van de procedure.
In de Richtlijn worden drie vormen voor een omgevingsdialoog omschreven:
voor zeer kleine ontwikkelingen: een mondelinge toelichting. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen volstaat het geven van een mondelinge toelichting. Een voorbeeld hiervan is als het gaat om een zeer beperkt bouwplan in een onbebouwd gebied, of als er maar één betrokkene is bij het plan.
voor kleine ontwikkelingen: een schriftelijke toelichting. Bij de meeste kleine bouwplannen.
voor grote ontwikkelingen: een informatiebijeenkomst. Voorbeelden van zulke plannen zijn het bouwen van meerdere woningen of appartementen, herontwikkeling van locaties of herinrichting van gebieden.
Hoe de omgevingsdialoog verlopen is, moet worden vastgelegd in een verslag. Dit verslag zal uitgebreider zijn naarmate de gekozen vorm dat ook is.
De volgende onderdelen moeten in het verslag staan als de gevoerde omgevingsdialoog
mondeling of schriftelijk was:
• hoeveel betrokkenen er zijn benaderd;
• hoeveel reacties/opmerkingen/vragen er zijn ontvangen;
• de inhoud van deze reacties/vragen/opmerkingen en wat u hiermee heeft gedaan;
• of de plannen nog zijn aangepast.
Bestemmingsplan “Heikant 2007”
Het perceel [adres] is gelegen in het bestemmingsplan “Heikant 2007”. Op het perceel rust de bestemming “ [naam bestemming] ”.
Ingevolge artikel 13.1, gelezen in samenhang met artikel 7.5 van de planregels zijn de voor “ [naam bestemming] ” aangewezen gronden bestemd voor het bedrijfsmatig verrichten van activiteiten die liggen op het vlak van industrie, handel en groothandel met bijbehorende showroom (derhalve géén detailhandel daaronder te begrijpen), ambacht, nijverheid, productie, distributie, logistiek, vervoer, opslag, reparatie (waaronder autoreparatiebedrijven) en dergelijken. Hiertoe worden ook gerekend de bijbehorende kantoorruimten en installaties.
Op de plankaart met de bijbehorende legenda staat dat ter plekke de volgende aanduidingen “Bijzonder bouwregime” gelden:
  • voor het deel van het perceel dat is gelegen aan [adres] ten zuiden van de deelvlakgrens geldt een maximale bouwhoogte van 10 meter en maximaal bebouwingspercentage van 100%,
  • voor de rest van het perceel ten noorden van de deelvlakgrens geldt een maximale bouwhoogte van 4,5 meter, een maximaal bebouwingspercentage van 50%, een maximale goothoogte van 3 meter en een maximale afschuiningshoek van 45 graden.
Ingevolge artikel 3.15.1 van de planregels moet achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, een bij het gebouw behorend onbebouwd gedeelte van het bouwperceel aanwezig zijn ter diepte van tenminste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en wel over de volle breedte daarvan.
Ingevolge artikel 3.15.2 van de planregels kan het college - en zulks voor zover belangen van derden daardoor kunnen worden geschaad met inachtneming van de procedurevoorschriften in 30.1 - vrijstelling verlenen van het bepaalde in 3.15.1:
a. indien de ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;
b. indien, voor zover nodig, vrijstelling is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Ingevolge artikel 3.16.1 van het bestemmingsplan moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het bouwperceel zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende bouwperceel aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf maaiveldhoogte tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het bouwperceel of op het aangrenzende bouwperceel wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
Ingevolge artikel 3.16.2 kan het college - en zulks voor zover belangen van derden daardoor kunnen worden geschaad met inachtneming van de procedurevoorschriften in 30.1 - vrijstelling verlenen van het bepaalde in 3.16.1, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
Ingevolge artikel 26.1 van de planvoorschriften is het college bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van een afwijking van de in het plan genoemde maten, afmetingen, aantallen, percentages e.d. met ten hoogste 10%. Deze vrijstelling wordt slechts verleend indien de met behulp van die toepassing toegestane bebouwing geacht kan worden in overeenstemming te zijn met de voor desbetreffende bestemming nagestreefde doeleinden en indien gelet op de omringende bebouwing geen overwegende stedenbouwkundige bezwaren bestaan.
Op grond van artikel 30.1.2 van de planvoorschriften ligt het voornemen tot het verlenen van vrijstelling – zoveel mogelijk na gevoerd overleg met belanghebbenden – met bijbehorende stukken gedurende 14 dagen voor eenieder ter inzage. Artikel 30.1.4 bepaalt dat belanghebbenden gedurende de termijn van de terinzagelegging schriftelijk zienswijzen tegen het voornemen kunnen indienen bij het college.
Wet ruimtelijke ordening (Wro)
Artikel 3.1 van de Wro bepaalt:
De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.
De bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, wordt binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.
(..).
Indien niet voor het verstrijken van de periode van tien jaar, genoemd in het tweede of het derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen, vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.
(..).
Ingevolge artikel 3.1a van de Wro is artikel 3.1, tweede, vierde en vijfde lid, niet van toepassing op bestemmingsplannen die elektronisch raadpleegbaar zijn.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 6:22 van de Awb:
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Voetnoten

1.Het perceel heeft ook de aanduiding “Beschermd stadsgezicht”. Daarnaast geldt het bestemmingsplan “Tilburg, Parkeerregeling 2017”. Omdat verzoekers geen gronden hebben aangevoerd die hierop betrekking hebben, zal de voorzieningenrechter dit verder onbesproken laten.
2.Zie artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
3.Artikel 3.1a van de Wro.
4.En artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo.
5.En artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo.
6.Zie de uitspraak van de AbRS van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3069.