Op 1 juli 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J. Heek, had beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 23 juni 2020, waarin zijn mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 53,75%. Tijdens de zitting op 16 juni 2021 in Breda heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat het UWV onvoldoende rekening had gehouden met zijn medische beperkingen, met name zijn rugklachten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV een zorgvuldige medische beoordeling heeft uitgevoerd, waarbij rapportages van verzekeringsartsen zijn geraadpleegd. De rechtbank concludeert dat de verzekeringsartsen adequaat hebben onderbouwd waarom eiser in staat is om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn medische klachten. De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren met nieuwe medische informatie die de eerdere beoordelingen zou kunnen tegenspreken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 53,75% heeft vastgesteld en dat de functies die aan deze beoordeling ten grondslag lagen, passend zijn voor eiser. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.