Op 5 januari 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarbij eiser, een individu uit [plaatsnaam], beroep heeft ingesteld tegen de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had op 17 juli 2020 drie Wob-verzoeken ingediend, waarvan één gericht was aan de Inspectie Leefomgeving en Transport. De rechtbank heeft het beroep versneld behandeld en besloten dat een zitting niet nodig was.
De rechtbank overweegt dat het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen mede geacht wordt te zijn gericht tegen het alsnog genomen primaire besluit van 14 oktober 2020. Aangezien de inhoudelijke standpunten van partijen nog niet voldoende waren besproken, heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 14 oktober 2020 verwezen naar de staatssecretaris ter behandeling als bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen en heeft bepaald dat de staatssecretaris het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.
De rechtbank heeft echter ook geconcludeerd dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het niet tijdig nemen van een besluit, omdat de stelling dat niet volledig voldaan is aan zijn Wob-verzoek betrekking heeft op de inhoud van het primaire besluit van 14 oktober 2020. Daarom heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het (aanvullend) beroepschrift als bezwaarschrift doorgestuurd naar de staatssecretaris, zonder een dwangsom te verbinden aan deze doorzending. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.